Jacobsladder 1984-3
Jacobsladder 1984-3 blz -1
+++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++
DE JAC0BSLADDER 4e jaargang, nummer 3
mei 1984
Tweemaandelijkse uitgave van de
Historische Vereniging "0tto Cornelis van Hemessen”
te Woubrugge
Opgericht: 12 juni 1979
-
Beschermheer : D. Brouwer de Koning.
burgemeester van Woubrugge
Redaktie : Wim Korteling en Hans van der Wereld
Stencilwerk : Cees Kroon
Bestuur : H.J. Bosman, voorzitter,
Dokter Lothlaan 22,
2431 AC Woubrugge,
tel. 01729--8807;
H. van der Wereld, secretaris,
Acaciastraat 26,
2404 VB Alphen aan den Rijn;
R.van Heemskerck Düker,penningmeester
Boddens Hosangweg 94
2481 CB Woubrugge
W.Korteling,bestuurslid,
Emmalaan 4,2481 BA Woubrugge
J. Keyser, bestuurslid,
Leidse Slootweg 4,
2481 KH Woubrugge;
Contributie: f 12,50 per jaar, te voldoen op onze rekening
bij de Rabobank te Woubrugge, nr.3524.14847
giro: 95108.
+++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++
INHOUD
Van de bestuurstafel 2
Restauratiefonds voor monumenten in de maak 2
De Christelijk Afgescheiden Gemeente te Woubrugge 3
Ik herinner mij ••• (7) 9
De herkomst van de in 1904 gebouwde Blauwemolen 11
Historische boerderij veranderde van bestemming 14
Forum Romanum Albanianum 15
Historisch besef bij Nederlanders ontbreekt 16
Overleidensadvertentie van dokter Gerbrand Swart 16
+++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++
Het verslag omtrent den oogst enz. over 1873 onlangs in onze
afdeeling der Maatsch. van Landbouw uitgebracht, kan als
zeer bevredigend worden beschouwd, hoewel de veldproducten
door de aanhoudende regen veel te lijden gehad heeft,
leverden die over het algemeen betere resultaten op dan men
er aanvankelijk van had verwacht. De gemiddelde opbrengst
per hectare was 25 à 35 hect. De wei- en hooilanden waren
bij tamelijken oogst zeer onvoldoende, en deden zich onder
den veestapel eenige ziektegevallen voor; gelukkig bleven
wij op een paar gevallen na bevrijd van longziekte onder
het vee; de inenting leverde alhier over het algemeen goede
resultaten OP.
(De Rijnbode, 5 april 1874)
+++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++
Jacobsladder 1984-3 blz -2
VAN DE BESTUURSTAFEL
Het vijfjarig bestaan van onze vereniging staat voor de
deur. Op 12 juni a.s. is het zo ver. De viering zal bestaan
uit de aanbieding van de eerste exemplaren van het boek
“Otto Cornelis van Hemessen”. Dat zal gebeuren op
zaterdagmiddag 30 juni om 15.00 uur in het Museum “Van
Hemessen”. Belangstellenden zijn dan van harte welkom en
intekenaren op het boek kunnen dan ook hun bestelde
exemplaar afhalen.
Voor deze datum hopen wij het grafmonument van O.C. van
Hemessen op de openbare begraafplaats schoongemaakt te
hebben. Het is hier en daar wat groen en als straks de
familieleden van Van Hemessen naar Woubrugge komen en
eventueel het graf willen bezoeken, vinden wij dat alles er
netjes uit moet zien.
Volgend jaar, 1985, is het precies tweehonderdvijftig jaar
geleden dat ds. Alexander Comrie als predikant in ons dorp
werd bevestigd. Aan dat feit willen wij niet zomaar
voorbijgaan. We bereiden een lezing voor, wellicht in de
kerk waar ds. Comrie zoveel jaren de hervormde gemeente van
Woubrugge is voorgegaan. Ook zal er dan een boekje
verschijnen over het leven van deze grote 18de-eeuwse
predikant en theoloog.
Wegens grote belangstelling voor het boekje “Een moord op
het Braassemermeer” zal deze publicatie herdrukt worden. We
zullen deze tweede druk aanvullen met reacties op de eerste
uitgave. Het is de bedoeling dat de heruitgave voor de a.s.
braderie verkrijgbaar zal zijn. We schreven al eens eerder
over de scheepsmodellen die wij van de heer J.M. Timmer uit
Sleeuwijk in bruikleen kregen. De restauratie van deze
modellen vordert gestaag. Gerard Prangers heeft inmiddels de
tuigage van de brigantijn gereed. De bijbehorende vitrine
moet opnieuw gefineerd worden. Te zijner tijd kan men het
eindresultaat in het Museum “Van Hemessen” bezichtigen.
HERMAN BOSMAN,
voorzitter
+++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++
RESTAURATIEFONDS VOOR MONUMENTEN IN DE MAAK
Het ministerie van Financiën gaat akkoord met de oprichting
van het Nationaal Restauratiefonds voor de Monumenten, een
fonds dat wordt gevoed door particuliere beleggers en het
rijk. Het is de bedoeling dat de beleggers honderd miljoen
gulden per jaar in het fonds storten. Op langere termijn
zal dat leiden tot het scheppen van duizend extra
arbeidsplaatsen per jaar.
Minister Brinkman (Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur)
heeft dit gezegd op de Nationale Monumenten-studiedag in
Leiden. De minister streeft er naar om vooral langdurig
werkloze jongeren deze arbeidsplaatsen te laten bezetten.
Het plan bestaat om een aantal restauratie-projekten als
bouwplaats voor leerlingen te beschouwen. Dat betekent dat
honderdvijftig langdurig werkloze jongeren een opleiding
tot bouwvakker kunnen krijgen.
Minister Brinkman zei er bij dat dertig oudere bouwvakkers
met veel ervaring, die eveneens langdurig werkloos zijn, als
leermeester kunnen optreden. De minister verwacht dat begin
volgend jaar uit het restauratiefonds kan worden geput.
(Bron: Algemeen Dagblad, 20 april 1984)
+++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++
Jacobsladder 1984-3 blz -3
CHRISTELIJK AFGESCHEIDEN GEMEENTE TE WOUBRUGGE
1. Inleiding
------------
De afscheiding staat momenteel volop in de belangstelling,
vooral daar het in 1984 honderdvijftig jaar geleden is dat
Hendrick de Cock zijn “Acte van afscheiding of
weederkeering” publiceerde. Deze belangstelling uit zich in
een reeks van publicaties waarin niet voorbij wordt gezien
aan de regionale en plaatselijke kerkgeschiedenis. Zo
verschijnt er, in afleveringen, de serie “Anderhalve eeuw
gereformeerden in stad en land”, waarin per provincie
aandacht wordt geschonken aan de geschiedenis van de
gereformeerde kerken in Nederland. En deze geschiedenis
begint, zoals u weet, met de afscheiding. Helaas wordt er in
het deel dat aan Zuid-Holland is gewijd, weinig aandacht
besteed aan de afscheiding in de Rijnstreek, deels omdat het
archief van de belangrijke afgescheiden kerk te Bodegraven
momenteel niet toegankelijk is door
verbouwingswerkzaamheden, deels omdat men bij het
vooronderzoek niet zorgvuldig genoeg te werk is gegaan. Het
was de samenstellers van dit deel bijvoorbeeld niet bekend
dat ook te Woubrugge de afscheiding haar vruchten heeft
afgeworpen (1). Zij hadden dit echter kunnen weten, daar Van
Hemessen in zijn boekje “Jacobswoude en Woubrugge” aan de
afscheiding hier ter plaatse enkele bladzijden heeft gewijd,
terwijl in 1933 de toenmalige gereformeerde predikant te
Woubrugge, D. Nauta, in de “Rijnlandse Kerkbode” acht
artikelen over hetzelfde onderwerp heeft gepubliceerd (2).
Omdat de mededelingen van Van Hemessen incompleet zijn, en
de artikelen van Nauta klaarblijkelijk geen grote bekendheid
genieten, wil ik in dit herdenkingsjaar opnieuw uw aandacht
vragen voor de christelijk afgescheiden kerk te Woubrugge.
In het volgende baseer ik me vooral op de gegevens van Nauta
en Van Hemessen, daar mij voor een uitgebreid zelfstandig
onderzoek de tijd ontbreekt. Slechts enkele kleine
aanvullingen van mijn hand heb ik aan hun gegevens
toegevoegd, en waar dit het geval is, zal dat duidelijk uit
de gekozen formulering blijken (3).
Alvorens echter tot de samenvatting van genoemde studies
over te gaan, zal ik iets vertellen over de afscheiding in
het algemeen. Nauta en Van Hemessen konden kennis
hieromtrent nog bekend veronderstellen, maar dat lijkt mij
in deze tijd van ontkerkelijking te hoog gegrepen. Wel
beperk ik me tot een summiere schets, hetgeen ongetwijfeld
onrecht doet aan het zeer diffuse karakter van de
afscheiding, maar wie meer wil weten, kan uitstekend terecht
bij de in de noten genoemde literatuur.
2. De Afscheiding
-----------------
De afscheiding is de naam van een kerkelijke beweging die
zich in 1834 losmaakte van de Nederlandse Hervormde Kerk
(4). Deze beweging was voornamelijk een reactie op het alom
heersende rationalisme, dat ook de kerk niet onberoerd heeft
gelaten. Dit rationalisme leidde in de prediking tot een
ontkennen van het verzoenend lijden van Christus, een
loochening van de predestinatie, en zelfs tot het ontkennen
van de drie-eenheid. Deze traditionele calvinistische leer,
uitgedrukt in de drie formulieren van enigheid (5), verloor
steeds meer terrein. Men kwam vrijer te staan tegenover de
belijdenis.
Een symptoom van de veranderende mentaliteit was de
proponentsformule die in 1816 van kracht werd. Daarin eiste
de kerk van beginnende predikanten niet langer een volkomen
instemming met de belijdenisgeschriften (6).
Dit betekende tevens dat de leertucht, volgens de
gereformeerde vaderen naast de bediening van de doop en het
avondmaal een der kenmerken van de ware kerk, niet langer
werd uitgeoefend, zodat een ieder vrij was naar eigen
inzicht het evangelie uit te leggen. De vader-
Jacobsladder 1984-3 blz -4
landse kerk verloor meer en meer haar calvinistische
karakter. Velen met name niet-theologisch gevormden, was dit
een doorn in het oog, maar vooralsnog bleef het bij enkele
protesten, die echter weinig uithaalden (7).
Rond 1830 nam de spanning in de kerk snel toe, vooral door
het optreden van Hendrick de Cock (1801-1848). Deze, sinds
1829 predikant te Ulrum, kwam in die tijd in aanraking met
het klassieke calvinisme dat een steeds groter beslag op
zijn denken legde. Hij werd een ijverig propagandist van
Calvijn en zijn propaganda bleef niet onopgemerkt: van
heinde en verre stroomden de mensen toe om zijn prediking te
horen. Zijn populariteit groeide met de dag, maar dat deed
ook de weerstand tegen deze hoekige figuur. Vooral zijn
collegae waren niet met het optreden van De Cock ingenomen.
Er ontstond een pennestrijd waarbij vooral De Cock fel en
agressief van leer trok. Als gevolg van deze polemiek kwam
het tot een kerkelijke procedure tegen De Cock, waarbij hij
geschorst werd, niet vanwege zijn beginselen, maar vanwege
“zedelijk wangedrag”. Wel kreeg hij nog een kans zich van
zijn “kerkondermijnende activiteiten” af te wenden, maar
daarvan wilde hij niets weten.
In deze situatie rijpte bij hem het plan zich van de
officiële kerk los te maken, en op 9 oktober 1834 stelde hij
de "Acte van afscheiding of wederkeering” op. Enkele dagen
later werd deze acte door zijn kerkeraad ondertekend, en
daarmee was de afscheiding een feit. Het was een afscheiding
van de officiële kerk en een wederkeer tot de leer der
vaderen.
Dit alles leidde tot grote onrust in de noordelijke
provincies en de overheid zag zich genoodzaakt hardhandig in
te grijpen. Ze kon in de gespannen politieke situatie (de
kwestie-België speelde toen) niet nog meer onrust gebruiken.
De Cock werd tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld
en honderdvijftig militairen werden bij zijn gemeenteleden
ingekwartierd. De afscheiding liet zich door dit geweld
echter niet keren. Zij die erbij betrokken waren, wisten
zich slachtoffer van geloofsvervolging en zoals het altijd
gaat: het bloed der martelaren is het zaad der kerk. Onder
leiding van H.P. Scholte, S. van Velzen, A. Brummelkamp en
De Cock zelf verspreidde de afscheiding zich binnen korte
tijd over geheel Nederland (8). In de Rijnstreek was
Bodegraven de eerste plaats waar de afscheiding doorwerkte.
Daar werd reeds in 1835 een afgescheiden gemeente opgericht.
3. De christelijk afgescheiden gemeente te Woubrugge
----------------------------------------------------
a. wortels
----------
Volgens Van Hemessen liggen de wortels van de christelijk
afgescheiden gemeente te Woubrugge in een kring rondom
Hendrika Van Mijnen (1784-?) en haar zoon Barend (1804-1893)
(9). Deze vrome lieden konden zich niet vinden in de
prediking van Johannes Heenk, die hier van 1797 tot 1840
predikant was. Ze wilden eerherstel voor Alexander Comrie en
Bartholomeus Ouboter, zijn achttiende-eeuwse voorgangers.
Kennelijk week Heenk van hun prediking af. Van Hemessen
vermeldt dat Heenk remonstrantse sympathieën had (10). Of
deze kring aan het begin van de jaren veertig reeds in
contact stond met een officiële afgescheiden gemeente is
onzeker. Pas in 1848 wordt Barend van Mijnen in het archief
van de afgescheiden kerk te Bodegraven genoemd. Hij was toen
betrokken bij de "bedeeling", waarschijnlijk als ouderling
of diaken (11). Wel is zeker dat deze Barend van Mijnen
betrokken is geweest bij de afgescheiden kerk te Woubrugge:
het lidmatenboek van deze kerk vermeldt zijn naam bij de
ouders van de gedoopte kinderen. Het is dan ook terecht dat
Van Hemessen in deze kring de wortels van de afscheiding
zoekt.
Nauta zoekt deze wortels in ieder geval ook nog in een
andere kring'
Jacobsladder 1984-3 blz -5
waarvan wel bekend is dat deze al vroeg contact had met een
officiële afgescheiden gemeente (12). In het archief van de
afgescheiden gemeente te Bodegraven bevindt zich namelijk
een mededeling over de opbrengst van de collectebussen die
gebruikt werden ten huize van Marrigje van der Neut te ’s
Molenaarsbrug. Hij meent hier te doen te hebben met een zwak
begin van wat later te Woubrugge tot een zelfstandige
gemeente zal uitgroeien, daar het genoemde lidmatenboek van
deze kerk personen vermeldt uit de “richting van Koudekerk”.
Een direkte relatie tussen deze kring te ‘s Molenaarsbrug
en de afgescheiden kerk te Woubrugge is echter niet vast te
stellen, omdat we niet weten wie deze kring bezochten. Nauta
suggereert dat er naast elkaar twee groepen van verontruste
kerkleden hebben bestaan: een groep rondom Marrigje van der
Neut en een groep rondom Barend van Mijnen. In dat geval
acht hij ook de mededeling van Van Hemessen verklaarbaar
(a.w. 145) dat men zowel te Aarlanderveen kerkte bij de
Nederlands hervormde predikant J.J. Knap, als te Bodegraven
bij de afgescheiden gemeente. De groep-Van Mijnen zou
vooralsnog de hervormde kerk trouw blijven, de groep-Van der
Neut zou al eerder tot afscheiding hebben besloten. Deze
suggestie kan waarheid bevatten, maar het archief te
Bodegraven vermeldt na 1837 geen opbrengsten van
collectebussen, en Marrigje van der Neut is in 1839 uit ‘s
Molenaarsbrug weggetrokken (13). Met evenveel recht kan men
derhalve veronderstellen dat beide groepen niet naast
elkaar, maar na elkaar bestaan hebben, of, met andere
woorden dat de kring te ‘s Molenaarsbrug verplaatst is naar
Woubrugge.
b. Zelfstandig
--------------
Uit de notulen van de vergadering van de classis Leiden
blijkt, dat deze op 4 februari 1851 toestemming heeft
gegeven tot het institueren van een zelfstandige gemeente
te Woubrugge (14). Gezien Van Mijnens activiteiten te
Bodegraven mag men veronderstellen dat men tot die tijd
aldaar ter kerke ging. Wel heeft men te Woubrugge reeds voor
de instituering een zelfstandige administratie gevoerd,
zoals uit het lidmatenboek blijkt. Dit stemt overeen met het
feit dat het lidmatenboek van de afgescheiden kerk te
Bodegraven geen namen vermeldt van leden die niet te
Bodegraven woonachtig waren. Helaas zijn de eerste achttien
bladzijden uit het Woubrugse lidmatenboek verdwenen, zodat
niet meer nauwkeurig is na te gaan vanaf wanneer men een
aparte registratie heeft bijgehouden. In ieder geval, in het
voorjaar van 1851 wordt te Woubrugge de christelijk
afgescheiden gemeente opgericht.
c. Kerk en predikant
--------------------
Nog in het jaar van instituering werden er plannen gemaakt
voor de bouw van een kerk met bijbehorende pastorie. Voordat
men echter tot de bouw van een kerk mocht overgaan, was
toestemming van de overheid vereist. Deze werd door Van
Mijnen c.s. ook aangevraagd bij het college van burgemeester
en wethouders van Woubrugge, maar dezen achtten zich niet
bevoegd en verwezen de broeders naar de koning. Hier van
tegenwerking te spreken, zoals Nauta en Van Hemessen doen,
lijkt me niet geheel juist. Het was inderdaad geen taak van
de plaatselijke overheid een nieuw kerkgenootschap als
zodanig te erkennen. De suggestie van burgemeester en
wethouders werd door de broeders niet opgevolgd en nog in
1851 ging men over tot de bouw van een kerk, zonder de
vereiste toestemming
Van dit kerkgebouw is een foto bewaard gebleven, of althans,
in het archief van de afgescheiden gemeente te Woubrugge
bevindt zich een foto, waarschijnlijk uit een geïllustreerd
tijdschrift of kalender geknipt, die op een stukje karton is
geplakt. Op dat karton staat in het karakteristieke
handschrift van Van Hemessen vermeld: “Kerkgebouwtje
Jacobsladder 1984-3 blz -6
aan de Achterweg te Woubrugge, gebouwd in de jaren 1851,
afgebroken in 1885. De laatste tientallen jaren als
Korenpakhuis in gebruik bij den eigenaar Otto van der Hout,
overleden 15 augustus 1891”. Het zijn, kortom, de gegevens
die Van Hemessen ook vermeldt in zijn reeds meermalen
aangehaald boekje (15). Voor zover mij bekend is dit een
unieke foto. Wel zou ik graag willen weten uit welk
tijdschrift deze afkomstig is, om het onderschrift aldaar te
vergelijken met de gegevens van Van Hemessen.
De kadastrale aanduiding van de grond waarop dit kerkgebouw
stond, is bewaard gebleven, zodat het kadaster te Den Haag
mij snel kon vertellen dat het gebouwtje gestaan heeft aan
de Vierambachtsweg. Bestudering van het bij hun antwoord
gevoegde kaartje leerde mij dat dit geweest moet zijn waar
nu het huis staat met nummer 25a. Dat Van Hemessen spreekt
over de Achterweg als plaats waar dit gebouwtje heeft
gestaan, komt overeen met wat een autochtoon mij hierover
vertelde: in zijn jeugd werd als Achterweg aangeduid de
huidige Boddens Hosangweg en de Vierambachtsweg tot aan de
scheepswerf “De Dageraad”. Er kwam ook een predikant: 22
augustus 1852 deed ds. H.A. Jonkman hier zijn intrede. Ruim
een jaar later echter, 25 september 1853, preekte hij alweer
voor het laatst, daar hij een beroep naar Herwijnen had
aangenomen. Het schijnt dat de lasten voor de kleine
gemeente te hoog waren. Weliswaar was het kerkgebouw
meermalen overvol, maar de “meergegoeden” droegen kennelijk
niet veel bij (16).
d. Erkenning
------------
Een van de kwesties die de afgescheidenen verdeelde, was de
vraag of men al dan niet een verzoek tot erkenning aan de
kroon moest richten. Bij Koninklijk Besluit was een
dergelijk verzoek in 1836 verplicht gesteld, maar vele
afgescheidenen leden liever onder de tegenwerking van de
plaatselijke overheid, dan dat zij die erkenning zouden
aanvragen. Men meende de rechtmatige voortzetting te zijn
van de oude vaderlandse kerk, en die was al sinds jaar en
dag door de overheid erkend. In Woubrugge heeft het tot 1858
geduurd voordat men overging tot het aanvragen van de
vereiste vergunning. De reden hiervoor was nogal platvloers:
men wilde vrijstelling van grondbelasting. Op 9 juli 1859
kwam die erkenning (17).
e. Leden
--------
Over de leden zelf is weinig bekend, veel meer dan hun namen
weten we niet. Van Hemessen suggereert dat Van Mijnen een
belangrijke rol heeft gespeeld in deze gemeente en gezien
zijn activiteiten te Bodegraven is dat zeer wel mogelijk.
Met zekerheid kunnen we hierover echter niets zeggen, daar
Van Mijnen slechts genoemd wordt als iemand die borg heeft
gestaan bij een schuldbekentenis van de kerkmeesters (18).
Toen Van Mijnen in 1893 stierf, te Roseland bij Chicago
(VS), waarheen hij in 1856 met een deel van zijn gezin was
geëmigreerd, verscheen er in Amerikaanse bladen
levensbeschrijvingen van deze man, die ook in het Amerikaans
kerkelijk leven een belangrijke rol gespeeld schijnt te
hebben. Van Hemessen had deze levensbeschrijvingen in zijn
bezit, maar tot nu toe heb ik deze niet kunnen achterhalen
(19).
De omvang van de gemeente was niet erg groot, maar ook hier
moeten we constateren dat stellige zekerheid daarover niet
te verkrijgen is, omdat het lidmatenboek niet meer in zijn
geheel bewaard is gebleven. Dit boek vermeldt dertien
mannelijke leden, veertien vrouwelijke leden, vierendertig
gedoopte kinderen en twee maal wordt de bevestiging van een
huwelijk vermeld. In het doopregister vinden we daarnaast
nog zeven mannen en dertien vrouwen die niet als lid
vermeldt staan, terwijl het genoemde adres aan de Koning
o.a. ondertekend is door zeven mannen die ook niet als lid
geregistreerd staan. Deze laatsten kunnen
Jacobsladder 1984-3 blz -7
natuurlijk als lid vermeld hebben gestaan in het gedeelte
van het lidmatenboek dat verloren is gegaan, en dat geldt
ook voor de doopouders. Dat kunnen echter ook
sympathisanten geweest zijn, die weliswaar geen lid waren,
maar toch liever hun kinderen bij de afgescheidenen lieten
dopen. Dit kwam althans in de noordelijke provincies nogal
eens voor. Op grond van bovenstaande gegevens kom ik dan tot
de volgende berekening: tot de afgescheiden gemeente te
Woubrugge behoorden in ieder geval vierenvijftig volwassenen
en vierendertig kinderen (voor zover dezen niet vroegtijdig
overleden!) Dit getal stemt overeen met de vermelding van
Van Hemessen, die vertelt dat de woonkamer van Van Mijnen
soms wel vijftig personen telde (20).
f. Inlijving bij Alphen
-----------------------
Uit de notulen van de kerkeraadsvergadering van de
afgescheiden kerk te Alphen a.d. 20 november 1860 blijkt,
dat er in dat jaar plannen waren om een predikant te
beroepen voor de kerk te Alphen en te Woubrugge. Woubrugge
zou dan opnieuw een predikant krijgen, zij het één die in
gedeeltelijke dienst was. De uitwerking: van deze plannen
stuitte echter in Woubrugge op bezwaren, naar men zegt van
financiële aard. De zaak komt dan op de vergadering van de
classis, waar men besluit (d.d. 16 juli 1861) de
afgescheiden gemeente te Woubrugge op te heffen. Men nam dit
rigoureuze besluit omdat ook in de voorafgaande jaren deze
gemeente wegens interne problemen de agenda van de
classisvergadering had gehaald. Het kerkelijk leven te
Woubrugge bloeide kennelijk niet zodanig, dat een
zelfstandige gemeente kon blijven bestaan. De gemeente werd
ingelijfd bij Alphen en het kerkgebouw werd verkocht (21).
4. Slotopmerkingen
------------------
Zo komt er na tien jaar een einde aan de geschiedenis van de
christelijk afgescheiden gemeente te Woubrugge. Toch is het
verhaal van de afgescheidenen in ons dorp niet afgelopen. In
1895 wordt hier de gereformeerde kerk opgericht en de
gereformeerde kerken in Nederland, zoals de officiële naam
van dit kerkgenootschap luidt, waren in 1892 ontstaan uit
een fusie tussen de afgescheiden gemeenten en de dolerende
volgelingen van Abraham Kuyper. Het is dan ook niet
verwonderlijk dat in het lidmatenboek van de Gereformeerde
kerk alhier namen te vinden zijn die we ook reeds
tegenkwamen in het lidmatenboek van de afgescheidenen. Een
lid van de afgescheiden gemeente was in ieder geval ook lid
van de gereformeerde kerk. Dat was Barendina van Mijnen,
dochter van Barend van Mijnen en schoonmoeder van Van
Hemessen. Daarnaast horen we van Metselaar, Slingerland,
Kroon, Wittebol, ook namen die reeds bij de afgescheidenen
te vinden waren. Hoe hier de familierelatie precies ligt,
is me nog niet geheel duidelijk, maar ik hoop hier op terug
te komen bij de beschrijving van de wordingsgeschiedenis van
de gereformeerde kerk alhier.
Noten
-----
1. Deze serie wordt uitgegeven door Kok te Kampen. Het
deel over Zuid-Holland is nog niet verschenen. De gegevens
in de tekst over dit deel vernam ik van een van de
samenstellers.
2. O.C. van Hemessen, “Jacobswoude en Woubrugge - Grepen
uit het verleden, vooral het kerkelijk leven dezer beide
dorpen”, Alphen aan den Rijn, 1932, 144-147. D. Nauta, “De
christelijk afgescheiden gemeente te Woubrugge”, in: De
Rijnlandsche Kerkbode, april tot en met juni 1933. Een
bundeling van deze artikelen berust in het archief van de
gereformeerde kerk alhier. Nauta was van 1927 tot 1936
verbonden aan de gereformeerde kerk te Woubrugge als
predikant. In 1935 promoveerde hij op een door zijn omvang
geruchtmakende dissertatie over Samuel Maresius. Het jaar
Jacobsladder 1984-3 blz -8
daarop werd hij benoemd tot hoogleraar aan de theologische
faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Zijn
leeropdracht omvatte de algemene en vaderlandse
kerkgeschiedenis. Van Hemessen beroept zich m.i. vooral op
de mondelinge overlevering. Waarschijnlijk heeft hij zijn
gegevens van zijn schoonmoeder, Barendina van der Laan-van
Mijnen. Zij was lid geweest van de afgescheiden gemeente en
bovendien dochter van een belangrijk lid der gemeente.
Nauta raadpleegde de volgende bronnen: archief van de
classis Leiden, archief van de gereformeerde kerk te
Bodegraven, het lidmatenboek van de afgescheiden gemeente te
Woubrugge, het archief van de gereformeerde kerk te Alphen
en het archief van de gemeente Woubrugge.
3. Voor een zelfstandig, verantwoord onderzoek zouden nog
geraadpleegd moeten worden: het archief der Nederlands
hervormde kerk alhier i.v.m. de geestelijke sfeer te
Woubrugge en het archief van Van Hemessen i.v.m. Barend van
Mijnen. Helaas is zijn archief onder de nazaten verdeeld.
Verder zou het raadplegen van de burgerlijke stand o.a. te
Woubrugge misschien nog iets meer gegevens over de leden der
gemeente naar voren brengen. Een onderzoek in de archieven
van die afgescheiden kerken waar ds. Jonkman gestaan heeft,
tenslotte, zou misschien nog iets meer over deze onbekende
prediker aan het licht brengen.
4. Hét handboek voor de kerkgeschiedenis van de 19de eeuw
is: A.J. Rasker, "De Nederlandsche Hervormde Kerk vanaf
1795. Haar geschiedenis en theologie in de negentiende en
twintigste eeuw", Kampen, 1974. Populairder is: H. Algra,
“Het wonder van de negentiende eeuw. Van vrije kerken en
kleine luyden”, Franeker, 1976(4). Een goed overzicht van de
afscheiding geeft F.L. Bos in "Christelijke Encyclopedie”,
Kampen, 1956(2). Binnenkort verschijnt: W. Bakker, (red.),
"De afscheiding van 1834 en haar geschiedenis".
Waarschijnlijk bij Kok.
5. Dat zijn: de Heidelbergse catechismus, de vijf
artikelen tegen de remonstranten en de Nederlandse
geloofsbelijdenis. Ze zijn te vinden in elk geref. kerkboek.
6. In deze formule verklaren beginnende predikanten dat
zij de "leer welke overeenkomstig Gods Heilig Woord,
aangenomen in de formulieren van eenigheid…… hartelijk
geloven”. De angel van deze formule wordt gevormd door de
woorden "welke overeenkomstig", wordt hiermee bedoeld:
omdat, of: voor zover?
7. O.a. van Da Costa, de bekende reveil-man.
8. Over de voorgangers van de afgescheiden gemeenten
schreef F.L. Bos twee goede en bovendien zeer leesbare
boeken: “Kruisdragers. Nieuwe verhalen uit afgescheiden
kringen”, Kampen, z.j. (1983) en "Kruisdominees", Kampen
1953. Dit laatste boek is kortgeleden herdrukt.
9. Van Hemessen, a.w. 144 e.v.
10. Van Hemessen, a.w. 138
11. Nauta, a.a. nr. 3.
12. Nauta, a.a. nrs. 2 en 3.
13. Zo leerde mij een bezoekje aan het archief van Alphen.
14. Nauta, a.a. nr. 8. Aanvankelijk concludeerde hij tot
een andere datum, zie artikel nr. 4.
15. Van Hemessen, a.w. 147.
16. Van Hemessen, a.w. 148. Ook de andere gegevens over
kerk en predikant zijn vooral aan deze auteur ontleend.
17. Nauta, a.a. nr. 5.
18. Zie Van Hemessen, a.w. 146 nt 1. Het bewuste boekje
berust in het archief van de geref. kerk alhier.
19. Van Hemessen, a.w. 147 noot 1. Heeft een van de lezers
deze
Jacobsladder 1984-3 blz -9
levensbeschrijving (of waren het er meer?) in zijn bezit? De
heer H. van der Wereld maakte mij attent op het boekje
"Schrijf spoedig: terug. Brieven van immigranten in Amerika
1874-1920", 's-Gravenhage, 1978, dat momenteel bij De Slegte
te koop ligt. Hierin wordt ook aandacht besteedt aan
Roseland, maar Van Mijnens naam heb ik niet gevonden. Er is
natuurlijk veel meer literatuur over de emigranten
verschenen, en misschien is daarin iets over deze figuur te
vinden.
20. Van Hemessen, a.w. 144. De leden staan vermeld in de
bijlagen, blz. 160 e.v.
21. Nauta, a.a. 6 en 7.
drs. M. J. AALDERS
IK HERINNER MIJ...(7)
De nummers 5 en 6 van deze rubriek in "De Jacobsladder”
werden - in de ware zin des woords - herinneringen gewijd
aan de historie: de restauraties van de kerken uit de
zeventiende en achttiende eeuw. Dit maal een herinnering aan
een kerk uit de twintigste eeuw: de gereformeerde kerk aan
de Dr. Abraham Kuyperweg, gebouwd en ingewijd in december
1957.
Hoewel de benaming de Gereformeerde Va’dren reeds eeuwen
lang een onderdeel van onze geschiedenis en van onze taal
heeft uitgemaakt, ontstond de ons bekende gereformeerde
kerk eerst in 1886.
In onze tijd, de tachtiger jaren van de twintigste eeuw,
leven we met het begrip, wellicht de wens van S.O.W. (de
afkorting voor samen-op-weg), waarbij het jaartal 1986 in
het oog wordt gehouden. Dàn …… een eeuw na 1886, wordt
gedacht aan en gehoopt op een samen-gaan van de
Gereformeerde en de Nederlandse Hervormde Kerk. Over die
plannen zouden nu reeds folianten vol zijn te schrijven,
zowel ideologisch als praktisch benaderd.
Voor dit hier behandelde stukje geschiedenis kan echter
moeilijk verder terug worden gegaan dan 1896, toen Woubrugge
aan de oostzijde van de Wetering een gereformeerd bedehuis
zag verschijnen. In die tijd - zo'n tien jaar na het
ontstaan van genoemd kerkgenootschap was de benaming
“kleine luyden” nog een erenaam. Bedoelde categorie, die een
kerk aandurfde ondanks smalle beurzen, beoordeelde ook alle
versieringen in en aan de kerk als overbodig. Het een zowel
als het ander wordt opgehaald als verklaring, dat het
onderwerpelijke gebouwtje van zeer eenvoudige allure was.
Slechts enkele oude foto's kunnen dit nog bewijzen.
Het gebouwtje had een levensduur van een kleine halve eeuw:
in 1943 of 1944 bleek het gedoemd ten offer te moeten vallen
van de oorlog. De bezettende macht behoefde ook in de
Rijnstreek ruimer schootsveld; in die ruimte stond het
kerkje in de weg. Toen scheen deze situatie
Jacobsladder 1984-3 blz -10
te ressorteren onder een der idiotismes van oorlogvoering.
Het is wel gebleken een juiste opvatting te zijn geweest,
maar…… zou zonder deze ingreep de huidige fraaie kerk in
1957 of kort daarna tot stand zijn gekomen?
Alleen maar treuren over, mopperen, schelden naar aanleiding
van het gebod tot afbraak, het gaf geen uitkomst. Die
uitkomst werd, evenwel gerealiseerd door de aankoop en de
overplaatsing van een houten noodgebouwtje, dat ook reeds
als bedehuis had dienst gedaan in Katwijk aan Zee. De
noodoplossing heeft tot 1957 ruimte kunnen bieden aan de
gereformeerde gemeente van Woubrugge en - zoals onlangs werd
beschreven bij de restauratie van de Nederlandse hervormde
kerk - de gereformeerde kerk bood hospitaliteit aan de leden
van die kerk van juni 1950 tot oktober 1951.
Het werkwoord "contingenteren” met de zelfstandige
naamwoorden “contingenteringen” en/of “contingenten”
(begrippen, zo geen dogma’s uit de dertiger jaren) zijn
welhaast vervallen grootheden voor de (jonge) mensen van nu.
Maar kort na de oorlog werden vele objecten nog
gecontingenteerd of wel: van regeringswege beperkt. Het
bouwen, niet alleen van huizen, maar zeker ook van
bijzondere gebouwen – en dus ook van kerken – behoorde tot
de contingenten. Bij de gereformeerde kerken in geheel
Nederland ontstond in de oorlog het zeer geregeld
collecteren voor kerkbouw, allereerst voor door
oorlogsgeweld getroffen gemeenten. Deze eerste drempel kon
vrij spoedig worden genomen. Het was destijds ds. J. Attema
uit Den Haag, die (mede) met de uitvoering van deze
toewijzingen was belast en een contingent beschikbaar kon
doen stellen. Een volgend punt was het ontwerpen, passend
zowel in de beschikbare financiën als in het
uitbreidingsplan (thans spreekt men van bestemmingsplannen).
De wens van de gereformeerde gemeente was het gebouw op de
oude plaats op eigen grond te doen verrijzen en zichtbaar te
doen behoren tot het silhouet van de gemeente, mede een
aanduiding, wil men: een getuigenis t.o.v. de zondagzeilers.
Daarnaast was er een tegengestelde opinie. Uit het oogpunt
van urbanisatie werd door de burgerlijke gemeente en haar
stedebouwkundige ontwerpers een plaats gezocht in de
nieuwbouw ten westen van de Wetering. Het heen en weer lopen
over de brug voor kerkbezoeken van Nederlands hervormde en
gereformeerde genootschappen zou dan verminderen en de
gereformeerde kerk ware te zien als bijzonder object in de
te ontwikkelen nieuwbouw. Ds. A. Dronkers te Leiden, die de
gehele oorlog in Woubrugge had gestaan en meegeleefd, zette
zich voor deze plaatsbepaling zeer sterk in. Deze deskundige
en met overtuiging gebrachte inbreng werd mede beïnvloed
door de
Jacobsladder 1984-3 blz -11
omstandigheid, dat de predikantsplaats destijds een jaar of
vijf vacant was. De in 1945 beroepen predikant W. van der
Meulen vertrok reeds in juli 1949, terwijl de volgende
predikant ds. G. Hengeveld eerst in juli 1954 zijn intrede
kon doen. Hij was, achteraf bezien, de laatste predikant die
de oorspronkelijke pastorie Comriekade 19 met zijn gezin
bewoonde. In korte woorden gezegd: de gereformeerde gemeente
won dit spel. De tijd voor het ontwerpen van het gebouw was
aangebroken, evenzeer als het afronden van de financiering.
De uiteindelijke afwikkeling - een woord van toen was ook de
zgn. “herbouwplicht” - werd mede-bestuurd door Hengeveld,
tot op 23 december 1957 de ingebruikname kon plaatsvinden.
Daarover een volgende herinnering.
VAN WAGENINGEN
+++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++
DE HERKOMST VAN DE IN 1904 GEBOUWDE BLAUWE MOLEN
------------------------------------------------
Blijkens een stichtingssteen in de Blauwemolen te Alkemade
werd de eerste steen van de molen op 16 juni 1904 door het
bestuur van de Blauwepolder gelegd. Het is een achtkante met
riet-gedekte schepradmolen, gelegen nabij Hoogmade. Volgens
overlevering zou de molen van elders zijn overgebracht, maar
men wist niet van waar hij gekomen is. Toen in 1968 de
Rijnlandse Molenstichting de Blauwemolen in beheer kreeg,
wilde het bestuur gaarne weten waar en wanneer de molen
oorspronkelijk was gebouwd. Het heeft veel moeite gekost dit
te weten te komen, maar uiteindelijk zijn wij toch alles aan
de weet gekomen.
Een achtkante molen in plaats van een wipmolen
----------------------------------------------
In de vergadering van ingelanden van de Blauwepolder van 7
augustus 1903 werd besloten een gebruikte achtkante molen
aan te kopen, die molenmaker P. Vrijburg, wonende te Oud
Ade, te koop wist (notulen poldervergadering). Bij dat
besluit kwamen de Ingelanden terug op hun eerder genomen
besluit een nieuwe wipmolen te bouwen, ter vervanging van
de in slechte staat verkerende wipmolen. De polder kocht de
op te bouwen molen van J.B. Thobé te Dordrecht (Archief
Rijnland). Bij onderzoek bleek bedoeld te zijn de
slopersfirma J. B. Thobé, want Johannes Bernardus Thobé,
sloper van beroep, overleed te Dordrecht 28 november 1901
(Gemeentearchief Dordrecht).
Bouw van de Blauwemolen
-----------------------
De molen werd opgebouwd door vermelde molenmaker Vrijburg.
Blijkens het in het archief van Rijnland bewaard bestek
betreffende het amoveren van de oude wipmolen en het
opstellen van de aangekochte achtkante molen, moest de
nieuwe molen op de plaats van de oude wipmolen worden
gebouwd. De bestaande keldermuur en de vloeren van de oude
molen moesten worden aangesloten tegen de te metselen
achtkantmuren. De ijzeren bovenas (IJzergieterij “De Prins
van Oranje" te 's-Gravenhage, 1873), de roeden, het
bovenwiel en de bovenschijf van de oude wipmolen moesten bij
de bouw van de achtkante molen weder worden gebruikt. Op de
schaarstijl van de in 1904 opgetrokken molen staan de
jaartallen 1811 en 1820, zodat de molen in of voor 1811 zal
zijn gebouwd. Alle acht grenenhouten achtkantstijlen van de
Blauwemolen zijn aan de onderzijde afgezaagd, waarschijnlijk
ongeveer zestig centimeter. De kruisschoren zitten bijna op
de ondertafelelementen, waaruit valt op te maken, dat de in
Dordrecht gekochte
Jacobsladder 1984-3 blz -12
molen groter moet zijn geweest dan de tegenwoordige
Blauwemolen. Door de laag aangebrachte kruisschoren was het
niet mogelijk de Blauwemolen een bovenlicht boven de beide
toegangsdeuren aan te brengen. (Medede1ing van L.C.
Witteman.)
Waar zou de molen vroeger hebben gestaan?
-----------------------------------------
Bij de officiële ingebruikstelling van de gerestaureerde
Blauwemolen op 6 november 1971 deelde vermelde Witteman,
molentechnicus van onze Stichting, mij mede, dat het hem was
opgevallen dat de Blauwemolen veel overeenkomst heeft met de
voormalige molens aan de Hooge Boezem van Schieland, gestaan
hebbende bij Hillegersberg, in het bijzonder met molen nr. 2
blijkens een in zijn bezit zijnde foto van de Boezemmolen,
welke foto hij met een vergrootglas had bestudeerd. De vorm
van de molenromp van molen nr. 2 voldeed het meest aan die
van de Blauwemolen: een rechtere achterkant, dus minder
getailleerd, een brede kuiprand en het feit, dat de grotere
Boezemmolens wél een klein bovenlicht boven de
toegangsdeuren hadden. Bovendien is in de Blauwemolen te
zien, dat die molen oorspronkelijk brede dakkisten (ramen in
het rietdek) moet hebben gehad. Dat is niet Rijnlands, maar
de Hillegersbergse Boezemmolens hadden die brede dakkisten
wel, nl. groot 1,25 meter bij 1 meter. Bovendien klopte de
plaats van de dakkisten, met dien verstande, dat om
onbekende reden bij de herbouw de romp van de molen een
kwartslag werd gedraaid. De kap van de Blauwemolen is van
oude constructie, maar niet gelijk aan molen nr. 2 van de
Hooge Boezem; mogelijk zou de kap van Boezemmolen nr.4
kunnen zijn, omdat die molen, een plattere kap had, aldus de
heer Witteman. Hierbij zij opgemerkt dat de Boezemmolens,
naar de heer W.A. Korpershoek is gebleken, door
verschillende molenmakers zijn gebouwd en daardoor niet
helemaal gelijk zijn. Molen nr. 1 werd gebouwd door Heymen
van Zijll van Benschop voor f 13.000, molen nr. 3 door
Willem Piek van Koudekerk voor f 12.500, molen nr. 5 door
Harmen Kruiswijk “aan den Uithoorn woonachtig” voor f
12.500, molen nr. 6 door Pieter Blanken voor f 12.300
(archief Schieland). Van de overige molens zijn helaas de
bouwers niet bekend. De achtkante Boezemmolens werden
aanbesteed op 25 april 1772 en gebouwd blijkens de bestekken
van de molens 1, 3, 5 en 6 met grenen achtkantstijlen.
Nader onderzoek
---------------
Er was dus alle aanleiding een nader onderzoek naar de
Boezemmolens in te stellen. De acht schepradmolens, die
tussen de Hooge en de Lage Boezem stonden, werden, zoals
vermeld, in 1772 gebouwd, dus voor 1811, het oudste jaartal
in de Blauwemolen. De molens hadden tot taak bij te hoge
boezemstand van de Rotte het water op een hoger gelegen
vaart, de zogenaamde Hooge Boezem, te malen, die het water
afvoerde naar de Maas, waardoor de binnenstad van Rotterdam
geen hinder had van hoog water.
Op 25 juli 1895 werd molen nr. 7 door de bliksem getroffen,
brandde af en werd niet meer herbouwd. Op 1 november 1899
werd ter vervanging van de zeven overgebleven watermolens
een stoomgemaal in gebruik genomen en in maart 1900 werd de
kade tussen de Hooge en de Lage Boezem geslecht. Op 1 mei
1900 werden de gronden en wateren door het Hoogheemraadschap
van Schieland aan de gemeente Rotterdam, verkocht ten
behoeve van de stadsuitbreiding (gegevens W.A.
Korpershoek). Dit alles vond dus plaats voor de aankoop in
1903 van de achtkante molen van sloper Thobé. Met de
vriendelijke medewerking van het Gemeentearchief van
Rotterdam is mij bij nader onderzoek gebleken, dat de
gemeente Rotterdam in het najaar van 1900 een aantal
boezemmolens verkocht “ten einde de werktuigen, die nog in
bruikbare staat verkeeren voor verval te behoeden”, na in de
dagbladen bekend te hebben gemaakt, dat de zeven nog
aanwezige molens
Jacobsladder 1984-3 blz -13
voor afbraak te koop waren. Het resultaat was, dat verkocht
werden:
a.van molen nr. 1, zijnde de meest noordelijke, alleen de
beweegbare delen en verder de molens 2 en 4 aan de heer J.B.
Thobé te Dordrecht, respektievelijk voor f 750, f 950 en f
950;
b.molen nr. 6 aan de heer J.P. Helmer te Rotterdam voor f
1.1.26;
c.molen nr. 8 aan de heer L. van der Weiden te Krimpen aan
de Lek voor f 1.126.
Uit het voorgaande blijkt dus, dat de gemeente Rotterdam de
molens 2 en 4 van de Hoge Boezem in 1900 aan de Dordtse
sloper J.B. Thobé heeft verkocht, dat deze slopersfirma in
1903 een achtkante molen aan de Blauwepolder verkocht en dat
de verkochte molen een van de Boezemmolens is geweest en
vermoedelijk molen nr. 2, omdat die molen een grote
gelijkenis heeft met de Blauwemolen. De kap van de
Blauwemolen zou van molen nr. 4 kunnen zijn geweest.
Dank zij de scherpe blik en de gedegen molenkennis van de
onderhoudstechnicus van de Rijnlandse Molenstichting L.C.
Witteman is dus nu bekend waar de in 1904 te Alkemade
gebouwde Blauwemolen oorspronkelijk beeft gestaan en wanneer
die molen werd gebouwd.
Op de molenbaard staat sinds enige tijd: “1772 – 1904”.
A. BICKER CAARTEN
(Bovenstaand artikel verscheen in het Jaarboekje 1979 van de
Rijnlandse Molenstichting. Met vriendelijke toestemming van
de auteur mochten wij het opnemen in De Jacobsladder.)
Jacobsladder 1984-3 blz -14
HISTORISCHE BOERDERIJ VERANDERDE VAN BESTEMMING
Wederom is er op een, boerderij in Hoogmade een eind gekomen
aan agrarische bestemming. Het betreft die op het adres
Kerkstraat 65, naast de rooms-katholieke kerk. De eigenaar,
C.G. van Tol, verhuisde zojuist met zijn gezin naar een
prachtig nieuw bedrijf aan de Groenwegh. Zijn eeuwenoude
bezit in het centrum Van Hoogmade is verkocht aan de heer H.
de Groot uit Nieuwveen. Deze is van plan de voormalige
boerderij ingrijpend te gaan verbouwen.
Zoals gezegd gaat het hier om een eeuwenoude boerderij. Al
in 1692, in het jaar toen Cornelis Sprongh ambachtsheer werd
van Hoogmade, was er op deze plaats een boerderij. In dat
jaar was het Ary Cornelis Groen die er zijn bedrijf
uitoefende. In 1702 kwam Dirk Gerritse van Poelgeest er op
en op 4 mei 1743 werd de met Pleuntje Cornelia Kleyn
getrouwde Jacob Willem Quackenbos er veehouder. In 1797 was
het wederom een Quackenbos die er boer werd en wel Arie
Jacobse. In 1823 werden Leendert Pieterse Zwetsloot en
Cornelis van der Berg de nieuwe huurders. Dat duurde tot 5
mei 1825, toen ook Teunis Doeswijk gebruiker werd. In 1840
werd de boerderij verkocht aan J. Kempenaar. De 7de januari
1843 ging J. Pijnakker er boeren en op 10 mei 1845 Willem
van Egmond, die gehuwd was met Wilhelmina van Wieringen. Op
1 juli 1879 werd het bedrijf weer verkocht, deze keer aan
Catharina van Egmond die gehuwd was met Cornelis van Tol. In
1921, op 22 april, werd Jacobus Wilhelmus van Tol eigenaar.
Hij overleed op 14 november 1959, maar zijn twee enige
zoons, Leen en Cor, hadden het bedrijf toen al overgenomen.
De oudste, Leen, overleed op 38-jarige leeftijd op 23
december 1963. Hij was toen wethouder in onze gemeente.
Zijn jongere broer Cor zette het bedrijf voort, tot april
van dit jaar.
Kerkstraat 65 is dus een eeuwenoude boerderij. De eerste
opzet dateert van de eerste helft van de zeventiende eeuw.
In de loop der jaren volgden vele veranderingen en
vernieuwingen, het laatst een kleine twintig jaar geleden.
De boerderij is een Zuid-Hollands langhuis met een
vrijstaand, dwarsgebouwd zomerhuis uit een veel latere
periode. Het vooreind, dat hoger is dan het
bedrijfsgedeelte, heeft een uitgebouwde afluiving waarin
zich tot voor enige jaren de kelder met de opkamer bevond;
deze ruimten bevonden zich dus onder het schuine dak. Ter
linkerzijde van het. bedrijfsgedeelte bevond zich tot voor
enkele jaren een stenen karnhuis en de achtkantige houten
karnmolen. De linker zijgevel is schuin neerwaarts geknikt,
evenals de noklijn. Het gehele complex ligt zeer fraai in
het dorpsbeeld en is behoorlijk onderhouden. De constructie
van de stal is met stijlen moerbalken. De beplanting
bevatte destijds karakteristieke elementen.
Bijzonder aan deze boerderij is het feit dat het een van de
weinige is met een dwars geplaatste koestal. De reden waarom
men dat gedaan heeft is de volgende: het had verband met de
plaats van de hooiberg, die men gedwongen door de afmetingen
van het perceel, naast het huis moest zetten. Om de aanvoer
van het hooi gemakkelijk te laten verlopen, paste men de
richting van de voergang, die in het Rijnland gewoonlijk in
de lengterichting ligt, aan.
Tot slot dank aan de Stichting Historisch Boerderij
Onderzoek te Arnhem voor het beschikbaar stellen van enkele
inlichtingen.
HANS VAN DER WERELD
Jacobsladder 1984-3 blz -15
STICHTING WIL TIJDEN VAN WELEER TERUG
Alphen aan den Rijn heeft zo op het eerste gezicht de
bezoeker weinig bijzonders te bieden, maar wie dieper graaft
weet dat uit de veenbodem in en rond Alpben al heel wat
historische schatten zijn opgediept en nog zijn te
verwachten. En dat is wat de 19 april j.l. officieel
geregistreerde stichting “Forum Romanum Albanianum” wil
promoten. De initiatiefnemers J.J. de Back en H. Perotti
willen de Alphense Romeinse geschiedenis meer landelijke
bekendheid geven. Want het is al meer dan tien jaar geleden
dat Alphen en haar gemeente Zwammerdam zich konden
koesteren in het licht van de vele schijnwerpers die op
deze regio gericht stonden. Na de vondst van zes Romeinse
schepen die een onschatbare historische waarde hadden,
stroomde het Alphense vol met tienduizenden bezoekers,
kwamen dagjesmensen met boten de Rijn afzakken, stond de
Amerikaanse Herald Tribune en het Franse geïllustreerde blad
Paris Match bij de archeologen in de rij voor een interview
en richtte de BBC de camera’s op een van de belangrijkste
archeologische vondsten uit Europa. Zelfs, toen nog,
koningin Juliana kwam een kijkje nemen bij de resten van een
reeks schepen die bij de bouw van de “Hooge Burch” waren
blootgelegd.
Het was de grote aantrekkingskracht die Zwammerdam op het
binnen- en buitenland uitoefende die de dienst openbare
werken aan het denken zette. De Back, adjunct-directeur van
openbare werken, nam contact op met Perotti, destijds een
van de initiatiefnemers van het comité “Redt Romeins Schip”.
Het comité, waarin ook Henri Knap, bekend journalist, en de
commissaris van de koningin in Zuid-Holland zitting hadden,
organiseerde in 1974 een bliksemactie om geld te verzamelen
voor de berging en conservering van de schepen. In een week
waren de f 250.000 bij elkaar geschraapt.
Het speet Back dat na de spectaculaire opgravingen de
aandacht voor het Alphense zo snel begon te verflauwen. Hij
kwam tot de slotsom dat de historische waarde van Alphen een
mogelijkheid heeft om Alpben meer bekendheid te geven. Samen
met de architect Perotti besloten de heren om de stichting
“Forum Romanum Albanianum” in het leven te roepen.
De stichting gaat zich letterlijk en figuurlijk niet op het
terrein begeven van de twee amateur-archeologenverenigingen
die Alphen rijk is. De leden halen vaak heel wat moois naar
boven, maar de vondsten verdwijnen volgens de heer Perotti
vaak in de boekenkast, in de kelders van musea of worden in
het gunstigste geval een enkele keer tentoongesteld. De
verenigingen hebben door tijdgebrek of gebrek aan
organisatorische kennis te weinig oog voor de mogelijkheden
die hun vondsten hebben. De beide verenigingen en de
Kulturele Raad hebben hun medewerking aan het initiatief van
De Back en Perotti toegezegd. Perotti, die zijn
managementtalent bij de bliksemactie om het Romeinse schip
te redden, heeft bewezen, neemt de taak op zich om de
archeologische activiteiten te coördineren en meer
bekendheid te geven. De Back, die weliswaar op persoonlijke
titel in het bestuur van de Stichting zit, kan als
adjunct-directeur van openbare werken bij belangrijke
vondsten het sein op rood zetten zodat de archeologen niet
tussen de alles vernietigende bulldozers hun werk hoeven te
doen. De stichting benadrukt dat het forum weliswaar uit
hobbyisme bezig is, maar "wat we doen, doen we goed”,
verzekerd De Back. “We hebben ons omgeven met mensen van
naam en faam. Als niet-archeologen hebben we de medewerking
gevraagd en gekregen van wetenschappers, om beleidsmatige en
inhoudelijke fouten te voorkomen". De wetenschappelijke
adviseurs zijn drs. D.P. Hallewas, provinciaal archeoloog,
verbonden aan de Rijksdienst voor Oudheidkundig
Bodemonderzoek, drs. De Weerd, archeoloog aan de
universiteit van Amsterdam en dr. Haalebos,
Jacobsladder 1984-3 blz -16
archeoloog aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen.
Maar de heren zijn meer van plan. Ze denken in de richting
van "science parken”. Dit zijn educatieve tentoonstellingen
van universiteiten, die hierdoor hun,onderzoekingen aan de
wereld kunnen tonen en als gunstige bijkomstigheid zichzelf
kunnen bedruipen. En heel misschien, wanneer financieel
haalbaar, zullen de Romeinse schepen, die nog steeds
geconserveerd worden in het Ketelhavenmuseum weer naar hun
laatste rustplaats terugkeren, maar dat wilde De Back noch
ontkennen noch bevestigen.
De financiering van de ambitieuze plannen van de heren lijkt
een moeilijke zaak. Subsidie van de overheid zit er niet in,
maar dat is ook niet de bedoeling van De Back en Perotti.
"Dit is een particulier initiatief en we willen bewijzen dat
dat ook in deze tijd mogelijk is. We hebben contact gezocht
met Alphen Promotion die zeer geïnteresseerd waren. Maar ook
van de bedrijven die gebaat zijn met een grotere bekendheid
van Alphen aan den Rijn hebben al een kleine handreiking
gegeven”, aldus Perotti die zich weinig zorgen maakt over de
financiële kant van de Stichting Forum Romanum Albanianum.
(Bron: Alphens Dagblad, 20 april 1984)
HISTORISCH BESEF BIJ NEDERLANDERS ONTBREEKT
Op een symposium in Den Haag is op 19 april j.l. een beroep
op de overheid gedaan ervoor te zorgen dat het
geschiedenisonderwijs voldoende aan zijn trekken komt en de
leerlingen het zo gewenste "historisch besef" kan worden
bijgebracht.
Aanleiding tot de bijeenkomst was de groeiende bezorgdheid
van geschiedkundigen en geschiedenisleraren over de
achteruitgang van het geschiedenisonderwijs. Volgens hen
dreigen de geschiedenislessen in het basisonderwijs ten
onder te gaan in het "vage" wereldoriëntatie, dreigt het vak
op de nieuwe pedagogische academie te verschrompelen en
wordt het in het voortgezet onderwijs beperkt. "Maar
geschiedenisonderwijs is een noodzakelijke voorwaarde voor
instandhouding van de democratie”. betoogde mevr. I.
Veldhuis-Meester, bestuurslid van de Vereniging van
Geschiedenisleraren. Zij sprak van een bedreigd schoolvak,
terwijl er volgens haar toch geen ander vak met zo'n brede
fundering in de samenleving bestaat.
Tot de inleiders behoorde ook het Eerste-Kamerlid mr. H. van
Mierlo (D'66), die verklaarde niets van geschiedenis te
weten. Maar dat maakte het volgens hem des te gemakkelijker
er pal voor te staan. Evenals de andere sprekers
constateerde hij een gebrek aan historisch besef bij de
Nederlanders. Naar zijn mening is Nederland een van de
weinige landen waar zo'n groot gebrek bestaat.
Hij vroeg zich af waarom Nederlanders zo onhistorisch zijn
en hun vaderlandse geschiedenis zo slecht kennen. Van
Mierlo's conclusie was, dat er zonder verklarende en
waarschuwende geschiedenis geen betekenis kan worden gegeven
aan de dingen die we dagelijks lezen, horen en meemaken. Hij
meende dat onze kinderen slecht worden voorbereid op de
maatschappij die hen wacht. "Terugdringen, van geschiedenis
is net zo dom als bezuinigen op bibliotheken in tijden van
crisis", zei Van Mierlo.
++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++
+ Heden overleed na een langdurige ongesteldheid, in den +
+ ouderdom van 88 jaar, WelEd. Heer GERBRAND SWART, in +
+ leven Geneesheer, Wethouder enz. in deze gemeente. +
+ Namens kinderen, behuwd en kleinkinderen, L. SWART +
+ C. SWART +
+ Woubrugge, 31 October 1877. H. TREUR +
+ Eenige en algemene kennisgeving. D.P. RAMP +
++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++