Jacobsladder 1984-3



 
  
Jacobsladder 1984-3 blz -1 +++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++ DE JAC0BSLADDER 4e jaargang, nummer 3 mei 1984 Tweemaandelijkse uitgave van de Historische Vereniging "0tto Cornelis van Hemessen” te Woubrugge Opgericht: 12 juni 1979 - Beschermheer : D. Brouwer de Koning. burgemeester van Woubrugge Redaktie : Wim Korteling en Hans van der Wereld Stencilwerk : Cees Kroon Bestuur : H.J. Bosman, voorzitter, Dokter Lothlaan 22, 2431 AC Woubrugge, tel. 01729--8807; H. van der Wereld, secretaris, Acaciastraat 26, 2404 VB Alphen aan den Rijn; R.van Heemskerck Düker,penningmeester Boddens Hosangweg 94 2481 CB Woubrugge W.Korteling,bestuurslid, Emmalaan 4,2481 BA Woubrugge J. Keyser, bestuurslid, Leidse Slootweg 4, 2481 KH Woubrugge; Contributie: f 12,50 per jaar, te voldoen op onze rekening bij de Rabobank te Woubrugge, nr.3524.14847 giro: 95108. +++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++ INHOUD Van de bestuurstafel 2 Restauratiefonds voor monumenten in de maak 2 De Christelijk Afgescheiden Gemeente te Woubrugge 3 Ik herinner mij ••• (7) 9 De herkomst van de in 1904 gebouwde Blauwemolen 11 Historische boerderij veranderde van bestemming 14 Forum Romanum Albanianum 15 Historisch besef bij Nederlanders ontbreekt 16 Overleidensadvertentie van dokter Gerbrand Swart 16 +++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++

Rijnbode 1974

Het verslag omtrent den oogst enz. over 1873 onlangs in onze afdeeling der Maatsch. van Landbouw uitgebracht, kan als zeer bevredigend worden beschouwd, hoewel de veldproducten door de aanhoudende regen veel te lijden gehad heeft, leverden die over het algemeen betere resultaten op dan men er aanvankelijk van had verwacht. De gemiddelde opbrengst per hectare was 25 à 35 hect. De wei- en hooilanden waren bij tamelijken oogst zeer onvoldoen­de, en deden zich onder den veestapel eenige ziektegevallen voor; gelukkig bleven wij op een paar gevallen na bevrijd van longziek­te onder het vee; de inenting leverde alhier over het algemeen goede resultaten OP. (De Rijnbode, 5 april 1874) +++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++
Jacobsladder 1984-3 blz -2

Bestuurstafel

VAN DE BESTUURSTAFEL Het vijfjarig bestaan van onze vereniging staat voor de deur. Op 12 juni a.s. is het zo ver. De viering zal bestaan uit de aanbieding van de eerste exemplaren van het boek “Otto Cornelis van Hemessen”. Dat zal gebeuren op zaterdagmiddag 30 juni om 15.00 uur in het Mu­seum “Van Hemessen”. Belangstellenden zijn dan van harte welkom en intekenaren op het boek kunnen dan ook hun bestelde exemplaar afha­len. Voor deze datum hopen wij het grafmonument van O.C. van Hemessen op de openbare begraafplaats schoongemaakt te hebben. Het is hier en daar wat groen en als straks de familieleden van Van Hemessen naar Woubrugge komen en eventueel het graf willen bezoeken, vinden wij dat alles er netjes uit moet zien. Volgend jaar, 1985, is het precies tweehonderdvijftig jaar geleden dat ds. Alexander Comrie als predikant in ons dorp werd bevestigd. Aan dat feit willen wij niet zomaar voorbijgaan. We bereiden een lezing voor, wellicht in de kerk waar ds. Comrie zoveel jaren de hervormde gemeente van Woubrugge is voorgegaan. Ook zal er dan een boekje verschijnen over het leven van deze grote 18de-eeuwse predikant en theoloog. Wegens grote belangstelling voor het boekje “Een moord op het Braassemermeer” zal deze publicatie herdrukt worden. We zullen deze twee­de druk aanvullen met reacties op de eerste uitgave. Het is de bedoeling dat de heruitgave voor de a.s. braderie verkrijgbaar zal zijn. We schreven al eens eerder over de scheepsmodellen die wij van de heer J.M. Timmer uit Sleeuwijk in bruikleen kregen. De restauratie van deze modellen vordert gestaag. Gerard Prangers heeft inmiddels de tuigage van de brigantijn gereed. De bijbehorende vitrine moet opnieuw gefineerd worden. Te zijner tijd kan men het eindresultaat in het Museum “Van Hemessen” bezichtigen. HERMAN BOSMAN, voorzitter +++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++

Restauratiefonds

RESTAURATIEFONDS VOOR MONUMENTEN IN DE MAAK Het ministerie van Financiën gaat akkoord met de oprichting van het Nationaal Restauratiefonds voor de Monumenten, een fonds dat wordt gevoed door particuliere beleggers en het rijk. Het is de bedoeling dat de beleggers honderd miljoen gulden per jaar in het fonds storten. Op langere termijn zal dat lei­den tot het scheppen van duizend extra arbeidsplaatsen per jaar. Minister Brinkman (Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur) heeft dit gezegd op de Nationale Monumenten-studiedag in Leiden. De minister streeft er naar om vooral langdurig werkloze jonge­ren deze arbeidsplaatsen te laten bezetten. Het plan bestaat om een aantal restauratie-projekten als bouw­plaats voor leerlingen te beschouwen. Dat betekent dat honderd­vijftig langdurig werkloze jongeren een opleiding tot bouwvak­ker kunnen krijgen. Minister Brinkman zei er bij dat dertig oudere bouwvakkers met veel ervaring, die eveneens langdurig werkloos zijn, als leer­meester kunnen optreden. De minister verwacht dat begin volgend jaar uit het restauratiefonds kan worden geput. (Bron: Algemeen Dagblad, 20 april 1984) +++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++
Jacobsladder 1984-3 blz -3

Christelijke Gemeente

CHRISTELIJK AFGESCHEIDEN GEMEENTE TE WOUBRUGGE 1. Inleiding ------------ De afscheiding staat momenteel volop in de belangstelling, vooral daar het in 1984 honderdvijftig jaar geleden is dat Hendrick de Cock zijn “Acte van afscheiding of weederkeering” publiceerde. Deze be­langstelling uit zich in een reeks van publicaties waarin niet voor­bij wordt gezien aan de regionale en plaatselijke kerkgeschiedenis. Zo verschijnt er, in afleveringen, de serie “Anderhalve eeuw gere­formeerden in stad en land”, waarin per provincie aandacht wordt ge­schonken aan de geschiedenis van de gereformeerde kerken in Neder­land. En deze geschiedenis begint, zoals u weet, met de afscheiding. Helaas wordt er in het deel dat aan Zuid-Holland is gewijd, weinig aandacht besteed aan de afscheiding in de Rijnstreek, deels omdat het archief van de belangrijke afgescheiden kerk te Bodegraven momen­teel niet toegankelijk is door verbouwingswerkzaamheden, deels omdat men bij het vooronderzoek niet zorgvuldig genoeg te werk is gegaan. Het was de samenstellers van dit deel bijvoorbeeld niet bekend dat ook te Woubrugge de afscheiding haar vruchten heeft afgeworpen (1). Zij hadden dit echter kunnen weten, daar Van Hemessen in zijn boekje “Jacobswoude en Woubrugge” aan de afscheiding hier ter plaatse enkele bladzijden heeft gewijd, terwijl in 1933 de toenmalige gereformeerde predikant te Woubrugge, D. Nauta, in de “Rijnlandse Kerkbode” acht artikelen over hetzelfde onderwerp heeft gepubliceerd (2). Omdat de mededelingen van Van Hemessen incompleet zijn, en de artikelen van Nauta klaarblijkelijk geen grote bekendheid genieten, wil ik in dit herdenkingsjaar opnieuw uw aandacht vragen voor de christelijk afgescheiden kerk te Woubrugge. In het volgende baseer ik me vooral op de gegevens van Nauta en Van Hemessen, daar mij voor een uitge­breid zelfstandig onderzoek de tijd ontbreekt. Slechts enkele kleine aanvullingen van mijn hand heb ik aan hun gegevens toegevoegd, en waar dit het geval is, zal dat duidelijk uit de gekozen formulering blijken (3). Alvorens echter tot de samenvatting van genoemde studies over te gaan, zal ik iets vertellen over de afscheiding in het algemeen. Nau­ta en Van Hemessen konden kennis hieromtrent nog bekend veronderstel­len, maar dat lijkt mij in deze tijd van ontkerkelijking te hoog gegrepen. Wel beperk ik me tot een summiere schets, hetgeen ongetwij­feld onrecht doet aan het zeer diffuse karakter van de afscheiding, maar wie meer wil weten, kan uitstekend terecht bij de in de noten genoemde literatuur. 2. De Afscheiding ----------------- De afscheiding is de naam van een kerkelijke beweging die zich in 1834 losmaakte van de Nederlandse Hervormde Kerk (4). Deze beweging was voornamelijk een reactie op het alom heersende rationalisme, dat ook de kerk niet onberoerd heeft gelaten. Dit rationalisme leidde in de prediking tot een ontkennen van het verzoenend lijden van Chris­tus, een loochening van de predestinatie, en zelfs tot het ontkennen van de drie-eenheid. Deze traditionele calvinistische leer, uitge­drukt in de drie formulieren van enigheid (5), verloor steeds meer terrein. Men kwam vrijer te staan tegenover de belijdenis. Een symptoom van de veranderende mentaliteit was de proponentsformule die in 1816 van kracht werd. Daarin eiste de kerk van beginnen­de predikanten niet langer een volkomen instemming met de belijdenisgeschriften (6). Dit betekende tevens dat de leertucht, volgens de gereformeerde vaderen naast de bediening van de doop en het avondmaal een der kenmer­ken van de ware kerk, niet langer werd uitgeoefend, zodat een ieder vrij was naar eigen inzicht het evangelie uit te leggen. De vader-
Jacobsladder 1984-3 blz -4 landse kerk verloor meer en meer haar calvinistische karakter. Velen met name niet-theologisch gevormden, was dit een doorn in het oog, maar vooralsnog bleef het bij enkele protesten, die echter weinig uithaalden (7). Rond 1830 nam de spanning in de kerk snel toe, vooral door het optreden van Hendrick de Cock (1801-1848). Deze, sinds 1829 predikant te Ulrum, kwam in die tijd in aanraking met het klassieke calvinisme dat een steeds groter beslag op zijn denken legde. Hij werd een ijverig propagandist van Calvijn en zijn propaganda bleef niet onopgemerkt: van heinde en verre stroomden de mensen toe om zijn prediking te ho­ren. Zijn populariteit groeide met de dag, maar dat deed ook de weer­stand tegen deze hoekige figuur. Vooral zijn collegae waren niet met het optreden van De Cock ingenomen. Er ontstond een pennestrijd waar­bij vooral De Cock fel en agressief van leer trok. Als gevolg van deze polemiek kwam het tot een kerkelijke procedure tegen De Cock, waarbij hij geschorst werd, niet vanwege zijn beginselen, maar van­wege “zedelijk wangedrag”. Wel kreeg hij nog een kans zich van zijn “kerkondermijnende activiteiten” af te wenden, maar daarvan wilde hij niets weten. In deze situatie rijpte bij hem het plan zich van de officiële kerk los te maken, en op 9 oktober 1834 stelde hij de "Acte van afschei­ding of wederkeering” op. Enkele dagen later werd deze acte door zijn kerkeraad ondertekend, en daarmee was de afscheiding een feit. Het was een afscheiding van de officiële kerk en een wederkeer tot de leer der vaderen. Dit alles leidde tot grote onrust in de noordelijke provincies en de overheid zag zich genoodzaakt hardhandig in te grijpen. Ze kon in de gespannen politieke situatie (de kwestie-België speelde toen) niet nog meer onrust gebruiken. De Cock werd tot drie maanden gevangenis­straf veroordeeld en honderdvijftig militairen werden bij zijn gemeen­teleden ingekwartierd. De afscheiding liet zich door dit geweld echter niet keren. Zij die erbij betrokken waren, wisten zich slachtoffer van geloofsvervolging en zoals het altijd gaat: het bloed der martelaren is het zaad der kerk. Onder leiding van H.P. Scholte, S. van Velzen, A. Brummelkamp en De Cock zelf verspreidde de afscheiding zich bin­nen korte tijd over geheel Nederland (8). In de Rijnstreek was Bode­graven de eerste plaats waar de afscheiding doorwerkte. Daar werd reeds in 1835 een afgescheiden gemeente opgericht. 3. De christelijk afgescheiden gemeente te Woubrugge ---------------------------------------------------- a. wortels ---------- Volgens Van Hemessen liggen de wortels van de christelijk afgescheiden gemeente te Woubrugge in een kring rondom Hendrika Van Mijnen (1784-?) en haar zoon Barend (1804-1893) (9). Deze vrome lieden konden zich niet vinden in de prediking van Johannes Heenk, die hier van 1797 tot 1840 predikant was. Ze wilden eerherstel voor Alexander Comrie en Bartholomeus Ouboter, zijn achttiende-eeuwse voorgangers. Kennelijk week Heenk van hun prediking af. Van Hemessen vermeldt dat Heenk remonstrantse sympathieën had (10). Of deze kring aan het be­gin van de jaren veertig reeds in contact stond met een officiële af­gescheiden gemeente is onzeker. Pas in 1848 wordt Barend van Mijnen in het archief van de afgescheiden kerk te Bodegraven genoemd. Hij was toen betrokken bij de "bedeeling", waarschijnlijk als ouderling of diaken (11). Wel is zeker dat deze Barend van Mijnen betrokken is ge­weest bij de afgescheiden kerk te Woubrugge: het lidmatenboek van de­ze kerk vermeldt zijn naam bij de ouders van de gedoopte kinderen. Het is dan ook terecht dat Van Hemessen in deze kring de wortels van de afscheiding zoekt. Nauta zoekt deze wortels in ieder geval ook nog in een andere kring'
Jacobsladder 1984-3 blz -5 waarvan wel bekend is dat deze al vroeg contact had met een officiële afgescheiden gemeente (12). In het archief van de afgescheiden ge­meente te Bodegraven bevindt zich namelijk een mededeling over de op­brengst van de collectebussen die gebruikt werden ten huize van Mar­rigje van der Neut te ’s Molenaarsbrug. Hij meent hier te doen te hebben met een zwak begin van wat later te Woubrugge tot een zelf­standige gemeente zal uitgroeien, daar het genoemde lidmatenboek van deze kerk personen vermeldt uit de “richting van Koudekerk”. Een di­rekte relatie tussen deze kring te ‘s Molenaarsbrug en de afgeschei­den kerk te Woubrugge is echter niet vast te stellen, omdat we niet weten wie deze kring bezochten. Nauta suggereert dat er naast elkaar twee groepen van verontruste kerkleden hebben bestaan: een groep rond­om Marrigje van der Neut en een groep rondom Barend van Mijnen. In dat geval acht hij ook de mededeling van Van Hemessen verklaarbaar (a.w. 145) dat men zowel te Aarlanderveen kerkte bij de Nederlands hervormde predikant J.J. Knap, als te Bodegraven bij de afgescheiden gemeente. De groep-Van Mijnen zou vooralsnog de hervormde kerk trouw blijven, de groep-Van der Neut zou al eerder tot afscheiding hebben besloten. Deze suggestie kan waarheid bevatten, maar het archief te Bodegraven vermeldt na 1837 geen opbrengsten van collectebussen, en Marrigje van der Neut is in 1839 uit ‘s Molenaarsbrug weggetrokken (13). Met evenveel recht kan men derhalve veronderstellen dat beide groepen niet naast elkaar, maar na elkaar bestaan hebben, of, met an­dere woorden dat de kring te ‘s Molenaarsbrug verplaatst is naar Woubrugge. b. Zelfstandig -------------- Uit de notulen van de vergadering van de classis Leiden blijkt, dat deze op 4 februari 1851 toestemming heeft gegeven tot het institu­eren van een zelfstandige gemeente te Woubrugge (14). Gezien Van Mijnens activiteiten te Bodegraven mag men veronderstellen dat men tot die tijd aldaar ter kerke ging. Wel heeft men te Woubrugge reeds voor de instituering een zelfstandige administratie gevoerd, zoals uit het lidmatenboek blijkt. Dit stemt overeen met het feit dat het lidmaten­boek van de afgescheiden kerk te Bodegraven geen namen vermeldt van leden die niet te Bodegraven woonachtig waren. Helaas zijn de eerste achttien bladzijden uit het Woubrugse lidmatenboek verdwenen, zodat niet meer nauwkeurig is na te gaan vanaf wanneer men een aparte registratie heeft bijgehouden. In ieder geval, in het voorjaar van 1851 wordt te Woubrugge de christelijk afgescheiden gemeente opge­richt. c. Kerk en predikant -------------------- Nog in het jaar van instituering werden er plannen gemaakt voor de bouw van een kerk met bijbehorende pastorie. Voordat men echter tot de bouw van een kerk mocht overgaan, was toestemming van de overheid vereist. Deze werd door Van Mijnen c.s. ook aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders van Woubrugge, maar dezen achtten zich niet bevoegd en verwezen de broeders naar de koning. Hier van tegenwerking te spreken, zoals Nauta en Van Hemessen doen, lijkt me niet geheel juist. Het was inderdaad geen taak van de plaatselijke overheid een nieuw kerkgenootschap als zodanig te erkennen. De suggestie van burgemeester en wethouders werd door de broeders niet op­gevolgd en nog in 1851 ging men over tot de bouw van een kerk, zonder de vereiste toestemming Van dit kerkgebouw is een foto bewaard gebleven, of althans, in het archief van de afgescheiden gemeente te Woubrugge bevindt zich een foto, waarschijnlijk uit een geïllustreerd tijdschrift of kalender geknipt, die op een stukje karton is geplakt. Op dat karton staat in het karakteristieke handschrift van Van Hemessen vermeld: “Kerkgebouwtje
Jacobsladder 1984-3 blz -6 aan de Achterweg te Woubrugge, gebouwd in de jaren 1851, afgebroken in 1885. De laatste tientallen jaren als Korenpakhuis in gebruik bij den eigenaar Otto van der Hout, overleden 15 augustus 1891”. Het zijn, kortom, de gegevens die Van Hemessen ook vermeldt in zijn reeds meermalen aangehaald boekje (15). Voor zover mij be­kend is dit een unieke foto. Wel zou ik graag willen weten uit welk tijdschrift deze afkomstig is, om het onderschrift aldaar te verge­lijken met de gegevens van Van Hemessen. De kadastrale aanduiding van de grond waarop dit kerkgebouw stond, is bewaard gebleven, zodat het kadaster te Den Haag mij snel kon vertel­len dat het gebouwtje gestaan heeft aan de Vierambachtsweg. Bestude­ring van het bij hun antwoord gevoegde kaartje leerde mij dat dit geweest moet zijn waar nu het huis staat met nummer 25a. Dat Van He­messen spreekt over de Achterweg als plaats waar dit gebouwtje heeft gestaan, komt overeen met wat een autochtoon mij hierover vertelde: in zijn jeugd werd als Achterweg aangeduid de huidige Boddens Hosang­weg en de Vierambachtsweg tot aan de scheepswerf “De Dageraad”. Er kwam ook een predikant: 22 augustus 1852 deed ds. H.A. Jonkman hier zijn intrede. Ruim een jaar later echter, 25 september 1853, preekte hij alweer voor het laatst, daar hij een beroep naar Herwij­nen had aangenomen. Het schijnt dat de lasten voor de kleine gemeente te hoog waren. Weliswaar was het kerkgebouw meermalen overvol, maar de “meergegoeden” droegen kennelijk niet veel bij (16). d. Erkenning ------------ Een van de kwesties die de afgescheidenen verdeelde, was de vraag of men al dan niet een verzoek tot erkenning aan de kroon moest richten. Bij Koninklijk Besluit was een dergelijk verzoek in 1836 verplicht ge­steld, maar vele afgescheidenen leden liever onder de tegenwerking van de plaatselijke overheid, dan dat zij die erkenning zouden aan­vragen. Men meende de rechtmatige voortzetting te zijn van de oude vaderlandse kerk, en die was al sinds jaar en dag door de overheid erkend. In Woubrugge heeft het tot 1858 geduurd voordat men overging tot het aanvragen van de vereiste vergunning. De reden hiervoor was nogal platvloers: men wilde vrijstelling van grondbelasting. Op 9 juli 1859 kwam die erkenning (17). e. Leden -------- Over de leden zelf is weinig bekend, veel meer dan hun namen weten we niet. Van Hemessen suggereert dat Van Mijnen een belangrijke rol heeft gespeeld in deze gemeente en gezien zijn activiteiten te Bodegraven is dat zeer wel mogelijk. Met zekerheid kunnen we hierover echter niets zeggen, daar Van Mijnen slechts genoemd wordt als iemand die borg heeft gestaan bij een schuldbekentenis van de kerkmeesters (18). Toen Van Mijnen in 1893 stierf, te Roseland bij Chicago (VS), waarheen hij in 1856 met een deel van zijn gezin was geëmigreerd, verscheen er in Amerikaanse bladen levensbeschrijvingen van deze man, die ook in het Amerikaans kerkelijk leven een belangrijke rol gespeeld schijnt te hebben. Van Hemessen had deze levensbeschrijvingen in zijn bezit, maar tot nu toe heb ik deze niet kunnen achterhalen (19). De omvang van de gemeente was niet erg groot, maar ook hier moeten we constateren dat stellige zekerheid daarover niet te verkrijgen is, omdat het lidmatenboek niet meer in zijn geheel bewaard is gebleven. Dit boek vermeldt dertien mannelijke leden, veertien vrouwelijke le­den, vierendertig gedoopte kinderen en twee maal wordt de bevestiging van een huwelijk vermeld. In het doopregister vinden we daarnaast nog zeven mannen en dertien vrouwen die niet als lid vermeldt staan, ter­wijl het genoemde adres aan de Koning o.a. ondertekend is door zeven mannen die ook niet als lid geregistreerd staan. Deze laatsten kunnen
Jacobsladder 1984-3 blz -7 natuurlijk als lid vermeld hebben gestaan in het gedeelte van het lidmatenboek dat verloren is gegaan, en dat geldt ook voor de doop­ouders. Dat kunnen echter ook sympathisanten geweest zijn, die wel­iswaar geen lid waren, maar toch liever hun kinderen bij de afge­scheidenen lieten dopen. Dit kwam althans in de noordelijke provin­cies nogal eens voor. Op grond van bovenstaande gegevens kom ik dan tot de volgende berekening: tot de afgescheiden gemeente te Woubrugge behoorden in ieder geval vierenvijftig volwassenen en vierendertig kinderen (voor zover dezen niet vroegtijdig overleden!) Dit getal stemt overeen met de vermelding van Van Hemessen, die vertelt dat de woonkamer van Van Mijnen soms wel vijftig personen telde (20). f. Inlijving bij Alphen ----------------------- Uit de notulen van de kerkeraadsvergadering van de afgescheiden kerk te Alphen a.d. 20 november 1860 blijkt, dat er in dat jaar plannen waren om een predikant te beroepen voor de kerk te Alphen en te Wou­brugge. Woubrugge zou dan opnieuw een predikant krijgen, zij het één die in gedeeltelijke dienst was. De uitwerking: van deze plannen stuit­te echter in Woubrugge op bezwaren, naar men zegt van financiële aard. De zaak komt dan op de vergadering van de classis, waar men besluit (d.d. 16 juli 1861) de afgescheiden gemeente te Woubrugge op te heffen. Men nam dit rigoureuze besluit omdat ook in de voorafgaan­de jaren deze gemeente wegens interne problemen de agenda van de classisvergadering had gehaald. Het kerkelijk leven te Woubrugge bloeide kennelijk niet zodanig, dat een zelfstandige gemeente kon blijven bestaan. De gemeente werd ingelijfd bij Alphen en het kerkgebouw werd verkocht (21). 4. Slotopmerkingen ------------------ Zo komt er na tien jaar een einde aan de geschiedenis van de christelijk afgescheiden gemeente te Woubrugge. Toch is het verhaal van de afgescheidenen in ons dorp niet afgelopen. In 1895 wordt hier de gereformeerde kerk opgericht en de gereformeerde kerken in Nederland, zoals de officiële naam van dit kerkgenootschap luidt, waren in 1892 ontstaan uit een fusie tussen de afgescheiden gemeenten en de dole­rende volgelingen van Abraham Kuyper. Het is dan ook niet verwonder­lijk dat in het lidmatenboek van de Gereformeerde kerk alhier namen te vinden zijn die we ook reeds tegenkwamen in het lidmatenboek van de afgescheidenen. Een lid van de afgescheiden gemeente was in ieder geval ook lid van de gereformeerde kerk. Dat was Barendina van Mijnen, dochter van Barend van Mijnen en schoonmoeder van Van Hemessen. Daar­naast horen we van Metselaar, Slingerland, Kroon, Wittebol, ook na­men die reeds bij de afgescheidenen te vinden waren. Hoe hier de fa­milierelatie precies ligt, is me nog niet geheel duidelijk, maar ik hoop hier op terug te komen bij de beschrijving van de wordingsgeschiedenis van de gereformeerde kerk alhier. Noten ----- 1. Deze serie wordt uitgegeven door Kok te Kampen. Het deel over Zuid-Holland is nog niet verschenen. De gegevens in de tekst over dit deel vernam ik van een van de samenstellers. 2. O.C. van Hemessen, “Jacobswoude en Woubrugge - Grepen uit het verleden, vooral het kerkelijk leven dezer beide dorpen”, Alphen aan den Rijn, 1932, 144-147. D. Nauta, “De christelijk afge­scheiden gemeente te Woubrugge”, in: De Rijnlandsche Kerkbode, april tot en met juni 1933. Een bundeling van deze artikelen be­rust in het archief van de gereformeerde kerk alhier. Nauta was van 1927 tot 1936 verbonden aan de gereformeerde kerk te Wou­brugge als predikant. In 1935 promoveerde hij op een door zijn omvang geruchtmakende dissertatie over Samuel Maresius. Het jaar
Jacobsladder 1984-3 blz -8 daarop werd hij benoemd tot hoogleraar aan de theologische faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Zijn leerop­dracht omvatte de algemene en vaderlandse kerkgeschiedenis. Van Hemessen beroept zich m.i. vooral op de mondelinge overlevering. Waarschijnlijk heeft hij zijn gegevens van zijn schoonmoeder, Barendina van der Laan-van Mijnen. Zij was lid geweest van de afgescheiden gemeente en bovendien dochter van een belangrijk lid der gemeente. Nauta raadpleegde de volgende bronnen: archief van de classis Leiden, archief van de gereformeerde kerk te Bodegraven, het lidmatenboek van de afgescheiden gemeente te Woubrugge, het ar­chief van de gereformeerde kerk te Alphen en het archief van de gemeente Woubrugge. 3. Voor een zelfstandig, verantwoord onderzoek zouden nog geraad­pleegd moeten worden: het archief der Nederlands hervormde kerk alhier i.v.m. de geestelijke sfeer te Woubrugge en het archief van Van Hemessen i.v.m. Barend van Mijnen. Helaas is zijn ar­chief onder de nazaten verdeeld. Verder zou het raadplegen van de burgerlijke stand o.a. te Woubrugge misschien nog iets meer gegevens over de leden der gemeente naar voren brengen. Een on­derzoek in de archieven van die afgescheiden kerken waar ds. Jonkman gestaan heeft, tenslotte, zou misschien nog iets meer over deze onbekende prediker aan het licht brengen. 4. Hét handboek voor de kerkgeschiedenis van de 19de eeuw is: A.J. Rasker, "De Nederlandsche Hervormde Kerk vanaf 1795. Haar geschiedenis en theologie in de negentiende en twintigste eeuw", Kampen, 1974. Populairder is: H. Algra, “Het wonder van de negentiende eeuw. Van vrije kerken en kleine luyden”, Franeker, 1976(4). Een goed overzicht van de afscheiding geeft F.L. Bos in "Christelijke Encyclopedie”, Kampen, 1956(2). Binnenkort verschijnt: W. Bakker, (red.), "De afscheiding van 1834 en haar geschiedenis". Waarschijnlijk bij Kok. 5. Dat zijn: de Heidelbergse catechismus, de vijf artikelen tegen de remonstranten en de Nederlandse geloofsbelijdenis. Ze zijn te vinden in elk geref. kerkboek. 6. In deze formule verklaren beginnende predikanten dat zij de "leer welke overeenkomstig Gods Heilig Woord, aangenomen in de formulieren van eenigheid…… hartelijk geloven”. De angel van deze formule wordt gevormd door de woorden "welke overeenkomstig", wordt hiermee bedoeld: omdat, of: voor zover? 7. O.a. van Da Costa, de bekende reveil-man. 8. Over de voorgangers van de afgescheiden gemeenten schreef F.L. Bos twee goede en bovendien zeer leesbare boeken: “Kruisdragers. Nieuwe verhalen uit afgescheiden kringen”, Kampen, z.j. (1983) en "Kruisdominees", Kampen 1953. Dit laatste boek is kortgeleden herdrukt. 9. Van Hemessen, a.w. 144 e.v. 10. Van Hemessen, a.w. 138 11. Nauta, a.a. nr. 3. 12. Nauta, a.a. nrs. 2 en 3. 13. Zo leerde mij een bezoekje aan het archief van Alphen. 14. Nauta, a.a. nr. 8. Aanvankelijk concludeerde hij tot een andere datum, zie artikel nr. 4. 15. Van Hemessen, a.w. 147. 16. Van Hemessen, a.w. 148. Ook de andere gegevens over kerk en predikant zijn vooral aan deze auteur ontleend. 17. Nauta, a.a. nr. 5. 18. Zie Van Hemessen, a.w. 146 nt 1. Het bewuste boekje berust in het archief van de geref. kerk alhier. 19. Van Hemessen, a.w. 147 noot 1. Heeft een van de lezers deze
Jacobsladder 1984-3 blz -9 levensbeschrijving (of waren het er meer?) in zijn bezit? De heer H. van der Wereld maakte mij attent op het boekje "Schrijf spoedig: terug. Brieven van immigranten in Amerika 1874-1920", 's-Gravenhage, 1978, dat momenteel bij De Slegte te koop ligt. Hierin wordt ook aandacht besteedt aan Roseland, maar Van Mijnens naam heb ik niet gevonden. Er is natuurlijk veel meer literatuur over de emigranten verschenen, en misschien is daarin iets over deze figuur te vinden. 20. Van Hemessen, a.w. 144. De leden staan vermeld in de bijlagen, blz. 160 e.v. 21. Nauta, a.a. 6 en 7. drs. M. J. AALDERS

Burgemeester van Wageningen

IK HERINNER MIJ...(7) De nummers 5 en 6 van deze rubriek in "De Jacobsladder” werden - in de ware zin des woords - herinneringen gewijd aan de historie: de restauraties van de kerken uit de zeventiende en achttiende eeuw. Dit maal een herinnering aan een kerk uit de twintigste eeuw: de gere­formeerde kerk aan de Dr. Abraham Kuyperweg, gebouwd en ingewijd in december 1957. Hoewel de benaming de Gereformeerde Va’dren reeds eeuwen lang een onderdeel van onze geschiedenis en van onze taal heeft uitgemaakt, ont­stond de ons bekende gereformeerde kerk eerst in 1886. In onze tijd, de tachtiger jaren van de twintigste eeuw, leven we met het begrip, wellicht de wens van S.O.W. (de afkorting voor samen-op­-weg), waarbij het jaartal 1986 in het oog wordt gehouden. Dàn …… een eeuw na 1886, wordt gedacht aan en gehoopt op een samen-gaan van de Gereformeerde en de Nederlandse Hervormde Kerk. Over die plannen zou­den nu reeds folianten vol zijn te schrijven, zowel ideologisch als praktisch benaderd. Voor dit hier behandelde stukje geschiedenis kan echter moeilijk verder terug worden gegaan dan 1896, toen Woubrugge aan de oostzijde van de Wetering een gereformeerd bedehuis zag verschijnen. In die tijd - zo'n tien jaar na het ontstaan van genoemd kerkgenootschap ­was de benaming “kleine luyden” nog een erenaam. Bedoelde categorie, die een kerk aandurfde ondanks smalle beurzen, beoordeelde ook alle versieringen in en aan de kerk als overbodig. Het een zowel als het ander wordt opgehaald als verklaring, dat het onderwerpelijke ge­bouwtje van zeer eenvoudige allure was. Slechts enkele oude foto's kunnen dit nog bewijzen. Het gebouwtje had een levensduur van een kleine halve eeuw: in 1943 of 1944 bleek het gedoemd ten offer te moeten vallen van de oorlog. De bezettende macht behoefde ook in de Rijnstreek ruimer schootsveld; in die ruimte stond het kerkje in de weg. Toen scheen deze situatie
Jacobsladder 1984-3 blz -10 te ressorteren onder een der idiotismes van oorlogvoering. Het is wel gebleken een juiste opvatting te zijn geweest, maar…… zou zon­der deze ingreep de huidige fraaie kerk in 1957 of kort daarna tot stand zijn gekomen? Alleen maar treuren over, mopperen, schelden naar aanleiding van het gebod tot afbraak, het gaf geen uitkomst. Die uitkomst werd, evenwel gerealiseerd door de aankoop en de overplaatsing van een houten nood­gebouwtje, dat ook reeds als bedehuis had dienst gedaan in Katwijk aan Zee. De noodoplossing heeft tot 1957 ruimte kunnen bieden aan de gereformeerde gemeente van Woubrugge en - zoals onlangs werd beschreven bij de restauratie van de Nederlandse hervormde kerk - de gereformeerde kerk bood hospitaliteit aan de leden van die kerk van juni 1950 tot oktober 1951. Het werkwoord "contingenteren” met de zelfstandige naamwoorden “contingenteringen” en/of “contingenten” (begrippen, zo geen dogma’s uit de dertiger jaren) zijn welhaast vervallen grootheden voor de (jonge) mensen van nu. Maar kort na de oorlog werden vele objecten nog gecontingenteerd of wel: van regeringswege beperkt. Het bouwen, niet alleen van huizen, maar zeker ook van bijzondere gebouwen – en dus ook van kerken – behoorde tot de contingenten. Bij de gereformeerde kerken in geheel Nederland ontstond in de oorlog het zeer geregeld collecteren voor kerkbouw, allereerst voor door oorlogsgeweld ge­troffen gemeenten. Deze eerste drempel kon vrij spoedig worden ge­nomen. Het was destijds ds. J. Attema uit Den Haag, die (mede) met de uitvoering van deze toewijzingen was belast en een contingent be­schikbaar kon doen stellen. Een volgend punt was het ontwerpen, pas­send zowel in de beschikbare financiën als in het uitbreidingsplan (thans spreekt men van bestemmingsplannen). De wens van de gerefor­meerde gemeente was het gebouw op de oude plaats op eigen grond te doen verrijzen en zichtbaar te doen behoren tot het silhouet van de gemeente, mede een aanduiding, wil men: een getuigenis t.o.v. de zondagzeilers. Daarnaast was er een tegengestelde opinie. Uit het oogpunt van urbanisatie werd door de burgerlijke gemeente en haar stedebouwkundige ontwerpers een plaats gezocht in de nieuwbouw ten westen van de Wetering. Het heen en weer lopen over de brug voor kerkbezoeken van Nederlands hervormde en gereformeerde genootschap­pen zou dan verminderen en de gereformeerde kerk ware te zien als bijzonder object in de te ontwikkelen nieuwbouw. Ds. A. Dronkers te Leiden, die de gehele oorlog in Woubrugge had gestaan en meegeleefd, zette zich voor deze plaatsbepaling zeer sterk in. Deze deskundige en met overtuiging gebrachte inbreng werd mede beïnvloed door de
Jacobsladder 1984-3 blz -11 omstandigheid, dat de predikantsplaats destijds een jaar of vijf vacant was. De in 1945 beroepen predikant W. van der Meulen vertrok reeds in juli 1949, terwijl de volgende predikant ds. G. Hengeveld eerst in juli 1954 zijn intrede kon doen. Hij was, achteraf bezien, de laatste predikant die de oorspronkelijke pastorie Comriekade 19 met zijn gezin bewoonde. In korte woorden gezegd: de gereformeerde gemeente won dit spel. De tijd voor het ontwerpen van het gebouw was aangebroken, evenzeer als het afronden van de financiering. De uiteindelijke afwikkeling - een woord van toen was ook de zgn. “herbouwplicht” - werd mede-bestuurd door Hengeveld, tot op 23 december 1957 de ingebruikname kon plaatsvinden. Daarover een volgende herinnering. VAN WAGENINGEN +++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++

Blauwe molen

DE HERKOMST VAN DE IN 1904 GEBOUWDE BLAUWE MOLEN ------------------------------------------------ Blijkens een stichtingssteen in de Blauwemolen te Alkemade werd de eerste steen van de molen op 16 juni 1904 door het bestuur van de Blauwepolder gelegd. Het is een achtkante met riet-gedekte schepradmolen, gelegen nabij Hoogmade. Volgens overlevering zou de molen van elders zijn overgebracht, maar men wist niet van waar hij gekomen is. Toen in 1968 de Rijnlandse Molenstichting de Blauwemolen in beheer kreeg, wilde het bestuur gaarne weten waar en wanneer de molen oorspronkelijk was gebouwd. Het heeft veel moeite gekost dit te weten te komen, maar uiteindelijk zijn wij toch alles aan de weet gekomen. Een achtkante molen in plaats van een wipmolen ---------------------------------------------- In de vergadering van ingelanden van de Blauwepolder van 7 augustus 1903 werd besloten een gebruikte achtkante molen aan te kopen, die molenmaker P. Vrijburg, wonende te Oud Ade, te koop wist (notulen poldervergadering). Bij dat besluit kwamen de Ingelanden terug op hun eerder genomen besluit een nieuwe wipmolen te bouwen, ter ver­vanging van de in slechte staat verkerende wipmolen. De polder kocht de op te bouwen molen van J.B. Thobé te Dordrecht (Archief Rijnland). Bij onderzoek bleek bedoeld te zijn de slopersfirma J. B. Thobé, want Johannes Bernardus Thobé, sloper van beroep, overleed te Dordrecht 28 november 1901 (Gemeentearchief Dordrecht). Bouw van de Blauwemolen ----------------------- De molen werd opgebouwd door vermelde molenmaker Vrijburg. Blijkens het in het archief van Rijnland bewaard bestek betreffende het amo­veren van de oude wipmolen en het opstellen van de aangekochte acht­kante molen, moest de nieuwe molen op de plaats van de oude wipmolen worden gebouwd. De bestaande keldermuur en de vloeren van de oude molen moesten worden aangesloten tegen de te metselen achtkantmuren. De ijzeren bovenas (IJzergieterij “De Prins van Oranje" te 's-Gravenhage, 1873), de roeden, het bovenwiel en de bovenschijf van de oude wipmolen moesten bij de bouw van de achtkante molen weder wor­den gebruikt. Op de schaarstijl van de in 1904 opgetrokken molen staan de jaartallen 1811 en 1820, zodat de molen in of voor 1811 zal zijn gebouwd. Alle acht grenenhouten achtkantstijlen van de Blauwemolen zijn aan de onderzijde afgezaagd, waarschijnlijk ongeveer zestig centimeter. De kruisschoren zitten bijna op de ondertafel­elementen, waaruit valt op te maken, dat de in Dordrecht gekochte
Jacobsladder 1984-3 blz -12 molen groter moet zijn geweest dan de tegenwoordige Blauwemolen. Door de laag aangebrachte kruisschoren was het niet mogelijk de Blauwemolen een bovenlicht boven de beide toegangsdeuren aan te brengen. (Medede1ing van L.C. Witteman.) Waar zou de molen vroeger hebben gestaan? ----------------------------------------- Bij de officiële ingebruikstelling van de gerestaureerde Blauwemolen op 6 november 1971 deelde vermelde Witteman, molentechnicus van onze Stichting, mij mede, dat het hem was opgevallen dat de Blauwemolen veel overeenkomst heeft met de voormalige molens aan de Hooge Boezem van Schieland, gestaan hebbende bij Hillegersberg, in het bijzonder met molen nr. 2 blijkens een in zijn bezit zijnde foto van de Boezem­molen, welke foto hij met een vergrootglas had bestudeerd. De vorm van de molenromp van molen nr. 2 voldeed het meest aan die van de Blauwemolen: een rechtere achterkant, dus minder getailleerd, een brede kuiprand en het feit, dat de grotere Boezemmolens wél een klein bovenlicht boven de toegangsdeuren hadden. Bovendien is in de Blauwe­molen te zien, dat die molen oorspronkelijk brede dakkisten (ramen in het rietdek) moet hebben gehad. Dat is niet Rijnlands, maar de Hillegersbergse Boezemmolens hadden die brede dakkisten wel, nl. groot 1,25 meter bij 1 meter. Bovendien klopte de plaats van de dak­kisten, met dien verstande, dat om onbekende reden bij de herbouw de romp van de molen een kwartslag werd gedraaid. De kap van de Blauwemolen is van oude constructie, maar niet gelijk aan molen nr. 2 van de Hooge Boezem; mogelijk zou de kap van Boezemmolen nr.4 kunnen zijn, omdat die molen, een plattere kap had, aldus de heer Witteman. Hierbij zij opgemerkt dat de Boezemmolens, naar de heer W.A. Korpers­hoek is gebleken, door verschillende molenmakers zijn gebouwd en daardoor niet helemaal gelijk zijn. Molen nr. 1 werd gebouwd door Heymen van Zijll van Benschop voor f 13.000, molen nr. 3 door Willem Piek van Koudekerk voor f 12.500, molen nr. 5 door Harmen Kruiswijk “aan den Uithoorn woonachtig” voor f 12.500, molen nr. 6 door Pieter Blanken voor f 12.300 (archief Schieland). Van de overige molens zijn helaas de bouwers niet bekend. De achtkante Boezemmolens werden aanbesteed op 25 april 1772 en gebouwd blijkens de bestekken van de molens 1, 3, 5 en 6 met grenen achtkantstijlen. Nader onderzoek --------------- Er was dus alle aanleiding een nader onderzoek naar de Boezemmolens in te stellen. De acht schepradmolens, die tussen de Hooge en de La­ge Boezem stonden, werden, zoals vermeld, in 1772 gebouwd, dus voor 1811, het oudste jaartal in de Blauwemolen. De molens hadden tot taak bij te hoge boezemstand van de Rotte het water op een hoger ge­legen vaart, de zogenaamde Hooge Boezem, te malen, die het water af­voerde naar de Maas, waardoor de binnenstad van Rotterdam geen hin­der had van hoog water. Op 25 juli 1895 werd molen nr. 7 door de bliksem getroffen, brandde af en werd niet meer herbouwd. Op 1 november 1899 werd ter vervanging van de zeven overgebleven watermolens een stoomgemaal in ge­bruik genomen en in maart 1900 werd de kade tussen de Hooge en de Lage Boezem geslecht. Op 1 mei 1900 werden de gronden en wateren door het Hoogheemraadschap van Schieland aan de gemeente Rotterdam, verkocht ten behoeve van de stadsuitbreiding (gegevens W.A. Korpers­hoek). Dit alles vond dus plaats voor de aankoop in 1903 van de achtkante molen van sloper Thobé. Met de vriendelijke medewerking van het Gemeentearchief van Rotterdam is mij bij nader onderzoek gebleken, dat de gemeente Rotterdam in het najaar van 1900 een aan­tal boezemmolens verkocht “ten einde de werktuigen, die nog in bruikbare staat verkeeren voor verval te behoeden”, na in de dag­bladen bekend te hebben gemaakt, dat de zeven nog aanwezige molens
Jacobsladder 1984-3 blz -13 voor afbraak te koop waren. Het resultaat was, dat verkocht werden: a.van molen nr. 1, zijnde de meest noordelijke, alleen de beweegbare delen en verder de molens 2 en 4 aan de heer J.B. Thobé te Dor­drecht, respektievelijk voor f 750, f 950 en f 950; b.molen nr. 6 aan de heer J.P. Helmer te Rotterdam voor f 1.1.26; c.molen nr. 8 aan de heer L. van der Weiden te Krimpen aan de Lek voor f 1.126. Uit het voorgaande blijkt dus, dat de gemeente Rotterdam de molens 2 en 4 van de Hoge Boezem in 1900 aan de Dordtse sloper J.B. Thobé heeft verkocht, dat deze slopersfirma in 1903 een achtkante molen aan de Blauwepolder verkocht en dat de verkochte molen een van de Boezemmo­lens is geweest en vermoedelijk molen nr. 2, omdat die molen een grote gelijkenis heeft met de Blauwemolen. De kap van de Blauwemolen zou van molen nr. 4 kunnen zijn geweest. Dank zij de scherpe blik en de gedegen molenkennis van de onderhouds­technicus van de Rijnlandse Molenstichting L.C. Witteman is dus nu be­kend waar de in 1904 te Alkemade gebouwde Blauwemolen oorspronkelijk beeft gestaan en wanneer die molen werd gebouwd. Op de molenbaard staat sinds enige tijd: “1772 – 1904”. A. BICKER CAARTEN (Bovenstaand artikel verscheen in het Jaarboekje 1979 van de Rijn­landse Molenstichting. Met vriendelijke toestemming van de auteur mochten wij het opnemen in De Jacobsladder.)
Jacobsladder 1984-3 blz -14

Historische boerderij

HISTORISCHE BOERDERIJ VERANDERDE VAN BESTEMMING Wederom is er op een, boerderij in Hoogmade een eind gekomen aan agrarische bestemming. Het betreft die op het adres Kerkstraat 65, naast de rooms-katholieke kerk. De eigenaar, C.G. van Tol, verhuisde zojuist met zijn gezin naar een prachtig nieuw bedrijf aan de Groenwegh. Zijn eeuwenoude bezit in het centrum Van Hoogmade is verkocht aan de heer H. de Groot uit Nieuwveen. Deze is van plan de voormalige boerderij ingrijpend te gaan verbouwen. Zoals gezegd gaat het hier om een eeuwenoude boerderij. Al in 1692, in het jaar toen Cornelis Sprongh ambachtsheer werd van Hoogmade, was er op deze plaats een boerderij. In dat jaar was het Ary Cornelis Groen die er zijn bedrijf uitoefende. In 1702 kwam Dirk Gerritse van Poelgeest er op en op 4 mei 1743 werd de met Pleuntje Cornelia Kleyn getrouwde Jacob Willem Quackenbos er veehouder. In 1797 was het wederom een Quackenbos die er boer werd en wel Arie Jacobse. In 1823 werden Leendert Pieterse Zwetsloot en Cornelis van der Berg de nieuwe huurders. Dat duurde tot 5 mei 1825, toen ook Teunis Doeswijk gebrui­ker werd. In 1840 werd de boerderij verkocht aan J. Kempenaar. De 7de januari 1843 ging J. Pijnakker er boeren en op 10 mei 1845 Willem van Egmond, die gehuwd was met Wilhelmina van Wieringen. Op 1 juli 1879 werd het bedrijf weer verkocht, deze keer aan Catharina van Egmond die gehuwd was met Cornelis van Tol. In 1921, op 22 april, werd Jaco­bus Wilhelmus van Tol eigenaar. Hij overleed op 14 november 1959, maar zijn twee enige zoons, Leen en Cor, hadden het bedrijf toen al over­genomen. De oudste, Leen, overleed op 38-jarige leeftijd op 23 decem­ber 1963. Hij was toen wethouder in onze gemeente. Zijn jongere broer Cor zette het bedrijf voort, tot april van dit jaar. Kerkstraat 65 is dus een eeuwenoude boerderij. De eerste opzet dateert van de eerste helft van de zeventiende eeuw. In de loop der ja­ren volgden vele veranderingen en vernieuwingen, het laatst een kleine twintig jaar geleden. De boerderij is een Zuid-Hollands langhuis met een vrijstaand, dwarsgebouwd zomerhuis uit een veel la­tere periode. Het vooreind, dat hoger is dan het bedrijfsgedeelte, heeft een uitgebouwde afluiving waarin zich tot voor enige jaren de kelder met de opkamer bevond; deze ruimten bevonden zich dus onder het schuine dak. Ter linkerzijde van het. bedrijfsgedeelte bevond zich tot voor enkele jaren een stenen karnhuis en de achtkantige houten karnmolen. De linker zijgevel is schuin neerwaarts geknikt, evenals de noklijn. Het gehele complex ligt zeer fraai in het dorpsbeeld en is behoorlijk onderhouden. De constructie van de stal is met stijl­en moerbalken. De beplanting bevatte destijds karakteristieke ele­menten. Bijzonder aan deze boerderij is het feit dat het een van de weinige is met een dwars geplaatste koestal. De reden waarom men dat gedaan heeft is de volgende: het had verband met de plaats van de hooiberg, die men gedwongen door de afmetingen van het perceel, naast het huis moest zetten. Om de aanvoer van het hooi gemakkelijk te laten ver­lopen, paste men de richting van de voergang, die in het Rijnland gewoonlijk in de lengterichting ligt, aan. Tot slot dank aan de Stichting Historisch Boerderij Onderzoek te Arnhem voor het beschikbaar stellen van enkele inlichtingen. HANS VAN DER WERELD
Jacobsladder 1984-3 blz -15

Forum Romanum Albanianum

STICHTING WIL TIJDEN VAN WELEER TERUG Alphen aan den Rijn heeft zo op het eerste gezicht de bezoeker weinig bijzonders te bieden, maar wie dieper graaft weet dat uit de veenbodem in en rond Alpben al heel wat historische schatten zijn opgediept en nog zijn te verwachten. En dat is wat de 19 april j.l. officieel geregistreerde stichting “Forum Romanum Albanianum” wil promoten. De initiatiefnemers J.J. de Back en H. Perotti willen de Alphense Romeinse geschiedenis meer landelijke bekendheid geven. Want het is al meer dan tien jaar geleden dat Alphen en haar gemeen­te Zwammerdam zich konden koesteren in het licht van de vele schijn­werpers die op deze regio gericht stonden. Na de vondst van zes Romeinse schepen die een onschatbare historische waarde hadden, stroomde het Alphense vol met tienduizenden bezoekers, kwamen dagjesmensen met boten de Rijn afzakken, stond de Amerikaanse Herald Tribune en het Franse geïllustreerde blad Paris Match bij de archeologen in de rij voor een interview en richtte de BBC de camera’s op een van de belangrijkste archeologische vondsten uit Europa. Zelfs, toen nog, koningin Juliana kwam een kijkje nemen bij de resten van een reeks schepen die bij de bouw van de “Hooge Burch” waren blootgelegd. Het was de grote aantrekkingskracht die Zwammerdam op het binnen- en buitenland uitoefende die de dienst openbare werken aan het denken zette. De Back, adjunct-directeur van openbare werken, nam contact op met Perotti, destijds een van de initiatiefnemers van het comité “Redt Romeins Schip”. Het comité, waarin ook Henri Knap, bekend journalist, en de commissaris van de koningin in Zuid-Holland zitting hadden, organiseerde in 1974 een bliksemactie om geld te verzamelen voor de berging en conservering van de schepen. In een week waren de f 250.000 bij elkaar geschraapt. Het speet Back dat na de spectaculaire opgravingen de aandacht voor het Alphense zo snel begon te verflauwen. Hij kwam tot de slotsom dat de historische waarde van Alphen een mogelijkheid heeft om Alpben meer bekendheid te geven. Samen met de architect Perotti besloten de heren om de stichting “Forum Romanum Albanianum” in het leven te roepen. De stichting gaat zich letterlijk en figuurlijk niet op het terrein begeven van de twee amateur-archeologenverenigingen die Alphen rijk is. De leden halen vaak heel wat moois naar boven, maar de vondsten verdwijnen volgens de heer Perotti vaak in de boekenkast, in de kelders van musea of worden in het gunstigste geval een enkele keer tentoongesteld. De verenigingen hebben door tijdgebrek of gebrek aan organisatorische kennis te weinig oog voor de mogelijkheden die hun vondsten hebben. De beide verenigingen en de Kulturele Raad hebben hun medewerking aan het initiatief van De Back en Perotti toegezegd. Perotti, die zijn managementtalent bij de bliksemactie om het Romeinse schip te redden, heeft bewezen, neemt de taak op zich om de archeologische activiteiten te coördineren en meer bekendheid te ge­ven. De Back, die weliswaar op persoonlijke titel in het bestuur van de Stichting zit, kan als adjunct-directeur van openbare werken bij belangrijke vondsten het sein op rood zetten zodat de archeologen niet tussen de alles vernietigende bulldozers hun werk hoeven te doen. De stichting benadrukt dat het forum weliswaar uit hobbyisme bezig is, maar "wat we doen, doen we goed”, verzekerd De Back. “We hebben ons omgeven met mensen van naam en faam. Als niet-archeologen hebben we de medewerking gevraagd en gekregen van wetenschappers, om beleidsmatige en inhoudelijke fouten te voorkomen". De wetenschappe­lijke adviseurs zijn drs. D.P. Hallewas, provinciaal archeoloog, verbonden aan de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, drs. De Weerd, archeoloog aan de universiteit van Amsterdam en dr. Haalebos,
Jacobsladder 1984-3 blz -16 archeoloog aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen. Maar de heren zijn meer van plan. Ze denken in de richting van "science parken”. Dit zijn educatieve tentoonstellingen van universitei­ten, die hierdoor hun,onderzoekingen aan de wereld kunnen tonen en als gunstige bijkomstigheid zichzelf kunnen bedruipen. En heel misschien, wanneer financieel haalbaar, zullen de Romeinse schepen, die nog steeds geconserveerd worden in het Ketelhavenmuseum weer naar hun laatste rustplaats terugkeren, maar dat wilde De Back noch ont­kennen noch bevestigen. De financiering van de ambitieuze plannen van de heren lijkt een moeilijke zaak. Subsidie van de overheid zit er niet in, maar dat is ook niet de bedoeling van De Back en Perotti. "Dit is een particulier initiatief en we willen bewijzen dat dat ook in deze tijd mogelijk is. We hebben contact gezocht met Alphen Promotion die zeer geïnteresseerd waren. Maar ook van de bedrijven die gebaat zijn met een grotere bekendheid van Alphen aan den Rijn hebben al een kleine hand­reiking gegeven”, aldus Perotti die zich weinig zorgen maakt over de financiële kant van de Stichting Forum Romanum Albanianum. (Bron: Alphens Dagblad, 20 april 1984)

Historisch besef

HISTORISCH BESEF BIJ NEDERLANDERS ONTBREEKT Op een symposium in Den Haag is op 19 april j.l. een beroep op de overheid gedaan ervoor te zorgen dat het geschiedenisonderwijs vol­doende aan zijn trekken komt en de leerlingen het zo gewenste "historisch besef" kan worden bijgebracht. Aanleiding tot de bijeenkomst was de groeiende bezorgdheid van geschiedkundigen en geschiedenisleraren over de achteruitgang van het geschiedenisonderwijs. Volgens hen dreigen de geschiedenislessen in het basisonderwijs ten onder te gaan in het "vage" wereldoriëntatie, dreigt het vak op de nieuwe pedagogische academie te verschrompelen en wordt het in het voortgezet onderwijs beperkt. "Maar geschiedenis­onderwijs is een noodzakelijke voorwaarde voor instandhouding van de democratie”. betoogde mevr. I. Veldhuis-Meester, bestuurslid van de Vereniging van Geschiedenisleraren. Zij sprak van een bedreigd school­vak, terwijl er volgens haar toch geen ander vak met zo'n brede fun­dering in de samenleving bestaat. Tot de inleiders behoorde ook het Eerste-Kamerlid mr. H. van Mierlo (D'66), die verklaarde niets van geschiedenis te weten. Maar dat maakte het volgens hem des te gemakkelijker er pal voor te staan. Evenals de andere sprekers constateerde hij een gebrek aan histo­risch besef bij de Nederlanders. Naar zijn mening is Nederland een van de weinige landen waar zo'n groot gebrek bestaat. Hij vroeg zich af waarom Nederlanders zo onhistorisch zijn en hun vaderlandse geschiedenis zo slecht kennen. Van Mierlo's conclusie was, dat er zonder verklarende en waarschuwende geschiedenis geen betekenis kan worden gegeven aan de dingen die we dagelijks lezen, horen en meemaken. Hij meende dat onze kinderen slecht worden voorbereid op de maatschappij die hen wacht. "Terugdringen, van geschiedenis is net zo dom als bezuinigen op bibliotheken in tijden van crisis", zei Van Mierlo.

Overlijden Gerbrand Swart

++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++ + Heden overleed na een langdurige ongesteldheid, in den + + ouderdom van 88 jaar, WelEd. Heer GERBRAND SWART, in + + leven Geneesheer, Wethouder enz. in deze gemeente. + + Namens kinderen, behuwd en kleinkinderen, L. SWART + + C. SWART + + Woubrugge, 31 October 1877. H. TREUR + + Eenige en algemene kennisgeving. D.P. RAMP + ++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++